door Frans J.P.M. Kwaad,
fysisch-geograaf
Naar: Home
Naar: Hoorn
mensenwerk: biografische informatie
Naar: Hoorn
en
het
binnenwater
(vervolg)
Naar: De
Stadswateren van Hoorn
Naar: Geveltypen
en
bouwstijlen van woonhuizen in Hoorn
Naar: Het
ontstaan van West-Friesland
Naar: Kroniek
van
Hoorn
door
Velius
Naar: Vereniging
Oud-Hoorn
Inhoud van de website
Inleiding
De situatie in
West-Friesland
Aanwijzingen
voor
de
veenbedekking
van
West-Friesland
De
afwatering
van
het
Westfriese
veengebied
vóór
en
tijdens
de ontginning
Het
ontstaan
van Hoorn volgens Velius
De
Tocht:
een
natuurlijke
of
een
gegraven
waterloop?
Het
afwateringsgebied
van de Tocht
De waterafvoer
door de
Tocht
De
sluispoel
en
de
demping
van
de
Tocht
bij de Rode Steen
Doorgaande
bodemdaling
en
het
begin
van
de
bemaling
met windmolens
De
sluis
bij
de
Rode
Steen
in
oude
archiefstukken
Na
de
demping
van
de
Tocht
bij
de
Rode Steen in 1420
Zout
water
in
de
grachten
en
overhalen
in
de stad
Ontwikkelingen
tussen
1600
en
1640
De
hoogteligging
van
de
oudste
bewoningssporen
op
de
Rode Steen
Slot
Geraadpleegde literatuur
Inleiding
De site is een bijdrage tot de kennis van het ontstaan en de
waterstaatsgeschiedenis
van Hoorn en omgeving, en is een zustersite van: Het
ontstaan van West-Friesland.
Het eerste begin, het ontstaan, de geboorte. Om de een of andere reden fascineert ons dat. Dat geldt ook voor de stad waarin we wonen. Wat zouden we dan zo graag precies willen weten over het ontstaan van Hoorn? Op de eerste plaats natuurlijk: wanneer is dat geweest, dat eerste begin? Hoe oud is Hoorn? En: waarom is Hoorn juist toen ontstaan? En: waar stonden de eerste huizen en hoe zagen die eruit? En: wie waren de eerste bewoners van Hoorn, waar kwamen ze vandaan en waarom vestigden ze zich juist daar, in die streek en op die plek? Wat trok hen daar? En: hoe zag die plek en het omringende land eruit? Hoe leefden ze daar? Waar leefden ze van? En: Wat was er zo bijzonder aan Hoorn, vergeleken met naburige plaatsen als Schellinkhout en Schardam, dat van deze drie juist Hoorn kon uitgroeien tot een stad? Was dat in het eerste begin al te voorzien? Allemaal vragen. Hoe vinden we daarop een antwoord? We moeten het hebben van sporen, die van het eerste begin zijn overgebleven of nagelaten, zoals resten van huizen en gebruiksvoorwerpen. Liefst ook geschreven berichten van tijdgenoten. In dit artikel worden uiteraard niet alle opgeworpen vragen behandeld. Op verzoek van het Bestuur is het accent gelegd op de meer fysisch-geografische aspecten van de wording van Hoorn. Na een schets van de situatie in West-Friesland en een presentatie van de visie van Velius op het ontstaan van Hoorn, wordt dieper ingegaan op enkele waterstaatkundige aspecten van de stad in vroeger tijd. Voor dit artikel is gebruik gemaakt van bestaande publicaties over Hoorn en West-Friesland, waaraan enkele eigen ideeën van de schrijver zijn toegevoegd. In de tekst wordt naar de gebruikte publicaties verwezen via auteursnaam en publicatiejaar. Aan het eind van het artikel is een lijst van de geraadpleegde literatuur opgenomen. Er is geen archiefstudie voor het artikel verricht.
Om de lezer op het juiste spoor te zetten bij het lezen van het artikel, geef ik hier kort de kernpunten ervan weer. De gangbare opvatting over het ontstaan van Hoorn is, dat de stad rond 1300 is ontstaan aan de monding van een waterloop die vanuit het achterland van West-Friesland ter plaatse van het latere Hoorn via een sluis in de Westfriese Omringdijk uitmondde in de Zuiderzee. Dit water, genaamd de Tocht of de Gouw (zie de foto op de omslag), zou gezorgd hebben voor de afwatering van een (onbekend) deel van West-Friesland. Ten tijde van het ontstaan van Hoorn lag het land nog boven gemiddeld laag water, maar beneden gemiddeld hoog water op de Zuiderzee. Er was dus een dijk nodig om het land bij hoog water (en zeker bij stormvloeden) te beschermen tegen het zeewater. Dat was de Westfriese Omringdijk. Om het regenwater uit het binnenland te kunnen afvoeren en lozen op de Zuiderzee waren uitwateringssluizen nodig in de dijk. Er was nog geen bemaling in de eerste eeuwen van het bestaan van Hoorn. Bemaling met behulp van windmolens werd pas ingevoerd in de tweede helft van de 15e eeuw. Het binnenwater kon dus alleen worden gespuid door bij eb de sluizen open te zetten. Tijdens vloed op de Zuiderzee moesten de sluizen gesloten blijven. Dit systeem werkte goed, zolang het land binnen de dijken nog boven gemiddeld laag water lag.
De hier kort weergegeven gangbare visie op het ontstaan van Hoorn
heeft
bij de auteur,
als fysisch geograaf, twee vragen doen rijzen:
1. Als tijdens vloed de sluis werd gesloten, waar bleef gedurende die
vloedperiode (die ca. zes uur duurde) het water, dat door de Tocht
(Gouw)
werd aangevoerd? Hoeveel water was dat, en waar werd het tijdelijk
opgeslagen
tot het moment, dat de sluis weer openging?
2. Volgens Velius is in 1420 het deel van de Tocht (Gouw) vlak
vóór
de sluis (de Kerkstraat) gedempt. Hoe en waar werd vanaf 1420 het water
op de Zuiderzee geloosd, dat nog steeds door de Tocht (Gouw) vanuit het
achterland van West-Friesland werd aangevoerd naar Hoorn?
In dit artikel worden deze twee vragen nader onderzocht. Daarbij
wordt
gekeken naar veranderingen in de waterstaatkundige toestand van midden
West-Friesland in de periode vanaf het begin van de ontginning (rond
1000
AD) tot 1500 AD. Ook komt de vraag aan de orde, of de Tocht (Gouw) een
natuurlijke of een gegraven waterloop is geweest. Aan het slot van het
artikel wordt de verrassend lage ligging t.o.v. NAP besproken van de
oudste
bewoningssporen op de lokatie van de afgebrande Winston bioscoop aan de
Rode Steen.
Fig. 2. West-Friesland binnen de Westfriese Omringdijk
Fig. 6A. Satellietopname van Hoorn en omgeving (Bron:
ESA-NLR)
Fig. 6. Gedeelte van de Topografische Kaart 1 : 50.000 uit
1839-1859.
West-Friesland is vanaf ca. 3000 vóór Chr., met onderbrekingen, bewoond gebied geweest. In de Midden en Late Bronstijd (1350-800 vóór Chr.) was oostelijk West-Friesland zelfs vrij dicht bewoond. Woltering (1985) schat de bevolkingsdichtheid in oostelijk West-Friesland aan het eind van de Midden-Bronstijd op 11,2 personen per km2. De prehistorische bewoning is rond 800 vóór Chr. tot een einde gekomen, en vanaf die tijd tot ongeveer 800 na Chr. is West-Friesland onbewoond gebied geweest. Het was er te moerassig voor bewoning. In die lange periode van rond 1600 jaar is West-Friesland, evenals overig Noord-Holland, bedekt geraakt met een veenlaag van vermoedelijk wel vier meter dik. Het veen strekte zich uit tot ver buiten de grenzen van het huidige West-Friesland. Het bedekte heel Noord en Zuid-Holland en een deel van het Zuiderzeegebied. Rond 800 na Chr. zijn vanuit de omgeving van Medemblik, dat toen al bestond, en vanaf de zandgronden langs de kust mensen het veengebied ingetrokken en hebben het ontgonnen en in cultuur gebracht. De ontginning heeft vooral plaatsgehad in de eeuwen tussen 1000 en 1200 AD. De ontginning bestond uit drainage en ontwatering van het veenmoeras door het graven van sloten. Het veen had vermoedelijk al een natuurlijke ontwatering via kleinere en grotere riviertjes die van en tussen zogenaamde veenbulten, -kussens of -koepels naar zee stroomden. Het veenoppervlak was namelijk niet vlak maar enigszins geaccidenteerd, met hoogteverschillen van maximaal 1 à 2 m. De gegraven sloten liet men zoveel mogelijk aansluiten bij de van nature aanwezige veenriviertjes en -stroompjes.
De ontginning van het veen en het agrarisch gebruik van het veenland hadden een onvoorzien gevolg, namelijk daling van het bodemoppervlak of maaiveld door inklinking en oxidatie van het veen. Veen bestaat voor 90% uit water. Daardoor slinkt veen aanzienlijk bij ontwatering. Een ander gevolg van de verlaging van de grondwaterspiegel was, dat het veen in contact kwam met lucht, mede geholpen door de grondbewerking. Hierdoor verbrandde het veen als het ware langzaam. Bij deze zgn. oxidatie werd het veen omgezet in water en koolzuurgas (CO2), dat in de atmosfeer verdween. Door de inklinking en oxidatie van het veen kwam het oppervlak van het veen geleidelijk steeds lager te liggen. Dit is doorgegaan tot het veen helemaal was verdwenen. Er zijn nu nog slechts spaarzame sporen van het veen terug te vinden, zoals in de Veenhoop, aan de westkant van Hoorn. De Veenhoop is het zuidwestelijke deel van Drechterland. Het omvat de polders Westerkogge, Beschoot en Beetskoog, globaal het gebied tussen de Baarsdorpermeer in het noorden en de Korsloot tussen Beets en Schardam in het zuiden. Er is in West-Friesland ook wel veen afgegraven als turf (o.a. Spanbroek, 1481), maar, voor zover bekend, is dat niet op grote schaal gebeurd.
Door het verdwijnen van het veen is het bodemoppervlak, dat eerst ruim bóven zeeniveau lag, beneden de zeespiegel komen te liggen, met alle gevolgen vandien. Rond 1200 AD, misschien al eerder, was zoveel veen verdwenen, dat het land bedreigd werd door overstromingen tijdens stormvloeden op de zich uitbreidende Zuiderzee (toen nog Almere geheten). Om die reden is men begonnen met het bouwen van dijken, en omstreeks 1250 AD lag er een dijk om heel West-Friesland, de Westfriese Omringdijk (fig. 2). De dijk diende uiteraard om het binnenland te beschermen tegen overstroming door het buitenwater, met name de Zuiderzee. Maar, om te voorkomen, dat het bedijkte land onderliep door regenwater, moest het water uit het binnenland worden afgevoerd en geloosd op het buitenwater. Dat gebeurde via de toen nog steeds bestaande veenstroompjes en/of via gegraven waterlopen. In de dijk moesten doorgangen worden opengehouden ter plaatse van de uitmonding van de veenstroompjes of gegraven waterlopen. Deze doorgangen werden uitgevoerd in de vorm van uitwateringssluizen. Deze sluizen waren zo geconstrueerd, dat tijdens eb op de Zuiderzee de sluis openging en het binnenwater kon wegstromen naar zee en tijdens vloed de sluis dichtging om het zeewater tegen te houden. De sluizen waren dus primair bedoeld voor de waterlozing op zee. Vaak hadden ze de vorm van een koker in de dijk met een klep of schuif erin, een duikersluis (zgn. klepduiker). De dijk was niet alleen een belemmering voor de afwatering, maar ook voor de scheepvaart. Daarom werden uitwateringssluizen ook wel uitgevoerd als open sluizen, waardoor schepen konden passeren. Dit kon echter alleen tijdens de zgn. kentering van het getij, als het binnen- en buitenwater even hoog stond, dus maar enkele korte perioden per dag. De uitwateringssluizen waren geen schutsluizen. Volgens Arends (1994) dateren de eerste schutsluizen in Nederland vermoedelijk uit de tweede helft van de 13e eeuw, maar algemeen waren ze toen zeker nog niet. Men bouwde wel zgn. overhalen of overtooms. Dat waren inrichtingen, waarmee schuiten en kleinere schepen over de dijk konden worden gezet. Tot in de jaren '50 van de 20e eeuw heeft een dergelijke overhaal bestaan over de ringdijk van de Beemster bij Avenhorn (fig. 3).
Men is het er volgens Boon (1991) over eens, dat rond 1250 AD de dijkring om West-Friesland werd gesloten. De eerste vermelding van de gehele Omringdijk dateert uit 1320. In dat jaar is in opdracht van graaf Willem III een geschrift opgesteld, waarin het verloop van de dijk in detail wordt beschreven inclusief de lengte van de verschillende dijkvakken. Dit geschrift uit 1320 staat bekend als de 'Uitspraak van den Bisschop van Zuden' (Beenakker, 1988). Volgens Beenakker (1988) lag de Westfriese Omringdijk vóór het midden van de 14e eeuw definitief op zijn huidige plaats. Boon (1991) is het daar niet mee eens. Aan het slot van een gedetailleerde bespreking van het voorland en de inlaagdijken langs het dijkgedeelte Aartswoud-Medemblik-Enkhuizen-Hoorn-Schardam trekt Boon de conclusie, dat in het begin van de 16e eeuw de laatste inlagen plaatsvonden en de Westfriese Omringdijk haar huidige vorm kreeg. In de periode tussen 1300 en 1500 is volgens Boon een grote oppervlakte oorspronkelijk buitendijks gelegen land en buitengedijkt voorland verloren gegaan. Boon schrijft: "Waar men nu het water van het Hoornse Hop vindt, was omstreeks 1300 vooral land. Mogelijk in meerdere fasen werd de dijk teruggelegd tot haar huidige positie." Saaltink (1980) geeft een schets van de mogelijke ligging van de dijk in verschillende tijden. Het Grote Oost en het West in Hoorn zijn dus vermoedelijk delen van zgn. inlaagdijken. Toch lag Hoorn in 1352 niet ver van zee volgens Borger (1978) en bood de monding van de sluiswatering ter plaatse een veilige ligplaats voor zeewaardige schepen. Wel zal er in die tijd veel buitendijks voorland voor de zeedijk hebben gelegen. Mogelijk heeft ten zuiden van Hoorn een dorp gelegen, dat in zee is verdwenen, het dorpje Dampten. In oude archiefstukken, zoals grafelijke rekeningen uit 1311, 1335, 1343/44, komt een dorp Dampten op die plaats echter niet voor.
Een van de oudste vermeldingen van Hoorn in historische bronnen is die als banne 'Horne' in een rekening uit 1311 van door de baljuw van Medemblik geïnde boeten (de Bruin, 1997). Uit de eerder genoemde opgraving op de lokatie 'Winston' is gebleken, dat de oudste bewoningssporen op die plek al dateren van ruim vóór 1300, en wel uit het begin van de 13e eeuw (van de Walle-van der Woude, 2002). Gezien deze datering is het niet uitgesloten, dat de oudste bewoningssporen stammen uit de tijd vóór de aanleg of sluiting van de Westfriese Omringdijk, of uit een tijd, toen de Westfriese Omringdijk (als voorloper van de latere inlaagdijk die we kennen als Grote Oost en West) verder zuidelijk lag. Dit zou kunnen betekenen, dat Hoorn is ontstaan als een boerendorp, op enige afstand van de (toenmalige) kust, of dat er op de lokatie van Hoorn eerst een boerendorp heeft gelegen. Als deze veronderstelling juist is, bestond er in de tijd van de eerste bewoning in het begin van de 13e eeuw nog geen sluis in de monding van een waterloop ter plaatse van de Rode Steen, en is die later gebouwd. Een vroegere, meer zuidelijke (zeewaartse) ligging van Hoorn, zoals het geval is geweest met Enkhuizen (de Bruin, 1997), moet ook niet voetstoots worden uitgesloten. Daar zijn echter op dit moment geen andere gronden voor aan te voeren dan het feit, dat het Grote Oost en het West zeer waarschijnlijk inlaagdijken zijn, en de "Uitspraak van de bisschop van Zuden" uit 1320 waarin sprake is van een dijkvak lopende van Schellinkhout 'toter niewer sluse toe te Hoirne bizuden (= ten zuiden van) dorp'.
De boven beschreven vorm van afwatering bij eb was alleen mogelijk, zolang het land binnen de dijk nog boven gemiddeld laag water lag. Het land bleef echter zakken en kwam uiteindelijk benéden gemiddeld laag water te liggen. Toen werd bemaling noodzakelijk. Dat moment werd bereikt in de 15e eeuw. Door de bemaling werd het gebied dieper ontwaterd dan voorheen, waardoor de bodemdaling nog werd versneld. Zo hebben we ons in West-Nederland omlaaggewerkt tot beneden de zeespiegel. Een verhaal apart zijn de nog lager gelegen droogmakerijen, zoals de Schermer en de Beemster. Dat zijn drooggemalen meren in het midden-Noordhollandse veengebied.
Aanwijzingen
voor
de
veenbedekking
van
West-Friesland
Voor de lezers die zich afvragen, hoe we zo zeker weten, dat
West-Friesland
ooit bedekt is geweest met veen, worden hier de aanwijzingen voor een
veenbedekking
kort besproken. Tegenwoordig bestaat de bovenste laag van de bodem van
West-Friesland uit zeeklei en zeezand. Deze zee-afzettingen zijn
gevormd
in de periode tussen 1500 en 1000 vóór Chr., toen er in
West-Friesland
een waddenzee lag. In de oudere geologische vakliteratuur worden ze
aangeduid
met de naam Westfriese Afzettingen II (thans Duinkerke 0 genoemd). Rond
1000 vóór Chr. heeft de zee zich teruggetrokken uit
West-Friesland
en is het gebied drooggevallen. Lange tijd heeft men gemeend, dat de
Westfriese
Afzettingen II vanaf hun vorming tot op de dag van vandaag steeds aan
de
oppervlakte hebben gelegen. De eerste die daarover een andere mening
naar
voren bracht, was T. Edelman. Hij stelde in 1958 in een geruchtmakend
artikel,
dat zich in West-Friesland, na de vorming van de Westfriese Afzettingen
II, een fase met veengroei heeft voorgedaan, waarin zich een enkele
meters
dikke veenlaag heeft gevormd op de klei. Maar al in 1946, als zij het
hebben
over het uitspreiden van slootbagger over het land tijdens de
ontginning
van de polder 'Het Grootslag', schrijven Noordeloos en Morsink:
"Daarbij
werd de zich onder de jongere veenlaag bevindende klei boven op het
veen
van het land geschoten." Aanvankelijk werd deze zienswijze nogal
sceptisch
ontvangen. Zo schrijven Pons en Wiggers in hun veel geciteerde artikel
uit 1960 over de wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het
Zuiderzeegebied:
"Naar onze mening is op het kleigebied van Westfriesland geen veen
gevormd."
Thans gaat men er algemeen vanuit, dat West-Friesland, evenals de rest
van West-Nederland, inderdaad met veen bedekt is geweest, hoewel
er op het eerste gezicht weinig is, dat daar nu nog op wijst. Opvallend
is, dat Zagwijn (Rijks Geologische Dienst) nog tot 1991 een slag om de
arm houdt en spreekt van 'plaatselijk veenvorming' op de Westfriese
Afzettingen
II in de periode van 1250 v.Chr. tot 700 na Chr., terwijl hij voor
andere
delen van Noord-Holland in die periode zonder terughoudendheid spreekt
van 'laagveengebied' en 'hoogveengebied'.
De aanwijzingen en argumenten voor een vroegere veenbedekking van
West-Friesland
kunnen als volgt kort worden samengevat:
- de aanwezigheid heden-ten-dage van veen aan de oppervlakte in een
klein deel van West-Friesland, met name in een klein gebiedje ten
westen
van Hoorn, dat behoort tot de Veenhoop. De Veenhoop is grondig
bestudeerd
door de historisch-geograaf Borger en wordt gedetailleerd beschreven in
diens proefschrift uit 1975. We moeten wél bedenken, dat de
Westfriese
Afzettingen II niét voorkomen in de Veenhoop. Aanwijzingen voor
veengroei in dit gebied hebben dus geen directe bewijskracht m.b.t. de
aanwezigheid van een veendek op de Westfriese Afzettingen II in het
midden
en oosten van West-Friesland.
- de aanwezigheid van samengeperst veen onder gebouwen en bouwwerken
(kerken, boerderijen, gemeentehuizen e.d.); dus niet het veen dat
eventueel
als ophogingsmateriaal is gebruikt (verhoogde hemen, terpen), hoewel
dat
natuurlijk ook wijst op de aanwezigheid van veen in de naaste omgeving
- de aanwezigheid van samengeperst veen onder dijklichamen; de oudste
dijken bestaan zelf ook uit opgeworpen veengrond
- het voorkomen van zgn. 'daliegaten' , waaruit kalkrijke klei werd
gewonnen om over de zure veengrond uit te spreiden
- akkerbouw in de 12e-13e eeuw in West-Friesland; dit vereiste relatief
hooggelegen en droge grond; vanaf de 14e eeuw moest de akkerbouw worden
opgegeven vanwege de daling van het veenoppervlak en ging men over op
veehouderij
- de mogelijkheid om in de 11e-13e eeuw het gebied te ontginnen en
te bewonen zonder dijken; dit duidt op een relatief hoge ligging van
het
land
- een verkavelingspatroon dat kenmerkend is voor
veenontginningsgebieden
(opstrekkende verkaveling)
- veel plaatsnamen met het bestanddeel 'woud' of 'broek'
- de aanwezigheid van vroegere veenstroompjes in het gebied
- historische bronnen, waarin wordt gesproken over veenland
- berichten over moernering of daringdelven t.b.v. de zoutwinning uit
veen; in westelijk West-Friesland komen veel asplekken voor die hiermee
samenhangen (Komen, 2002)
- het ontbreken van zgn. mariene afzettingen (zeeklei) jonger dan 1000
v. Chr. in oostelijk West-Friesland; door veengroei was het gebied
boven
de zeespiegel komen te liggen; het gebied lag echter sowieso al
relatief
hoog na de vorming van de Westfriese Afzettingen II, de zandbanen tot
0.1
m -NAP en de kleirijkere gronden oorspronkelijk nog hoger.
Het voorgaande betreft vooral oostelijk en midden West-Friesland. Beenakker (1988) heeft aangetoond, dat ook het westelijk deel van West-Friesland onder een aaneengesloten veendek heeft gelegen. De aanwijzingen voor een vroegere veenbedekking zijn deels plaatselijk en worden deels aangetroffen in het deel van West-Friesland buiten het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen II. Bij elkaar genomen zijn de aanwijzingen en argumenten overtuigend. Toch blijft het verbazen, dat in historische bronnen zo weinig is overgeleverd van het bestaan van een dik en uitgestrekt pakket veen in West-Friesland, en dat dit pas de afgelopen veertig jaar vrij moeizaam aan het licht is gebracht.
Een open vraag is, tot wanneer er resten van het veendek aanwezig zijn geweest in West-Friesland binnen het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Voor de Veenhoop, ten westen van Hoorn, is dat wel duidelijk: tot op de dag van vandaag. Maar dat deel van West-Friesland ligt, zoals boven al gezegd, buiten het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen II. Wanneer is het laatste veen in de rest van West-Friesland verdwenen? Al vóór de aanleg van de Westfriese Omringdijk of pas (veel) later? Borger (1975) en Beenakker (1988) zijn van mening: later.
Ga voor meer informatie naar: Het ontstaan van West-Friesland
De
afwatering
van
het
Westfriese
veengebied
vóór
en
tijdens
de ontginning
In verband met de vragen die in de inleiding aan de orde zijn gesteld
over de Tocht, is het van belang om ons te verdiepen in de afwatering
van
het Westfriese veengebied vóór en tijdens de ontginning.
Het gaat daarbij om de oorsprong van de Tocht (riviertje of gegraven),
de grootte van het afwateringsgebied en de hoeveelheid water die door
de
Tocht werd afgevoerd. Ruimer gesteld gaat het erom, enigszins een beeld
te krijgen van het natuurlijk milieu in West-Friesland, en de
veranderingen
daarin in de 10e tot 15e eeuw, de periode waarin het veen uit
West-Friesland
is verdwenen.
Eerst wat algemene informatie over veen en de waterhuishouding van een veengebied. Veen bestaat uit afgestorven maar onverteerde plantenresten. Het bevat veel water. Voor veengroei zijn vooral natte omstandigheden gunstig. Biologen onderscheiden twee soorten veen: laagveen en hoogveen. Laagveen kan bij het dikker worden van het veendek overgaan in hoogveen. Laagveen groeit op grondwater. Dat is rijk aan voedingsstoffen voor de plant. Laagveen bestaat uit resten van diverse plantensoorten. Hoogveen groeit op regenwater. Regenwater bevat geen of heel weinig voedingsstoffen voor de plant. Hoogveen bestaat grotendeels uit veenmos (sphagnum). Veenmos heeft twee bijzondere eigenschappen. Het kan regenwater vasthouden en zo een nat milieu in stand houden, en het kan leven in extreem voedselarme omstandigheden. Een groeiend hoogveen heeft geen egaal oppervlak, maar vertoont hogere en lagere delen, zgn. bulten en slenken. Deze zgn. microtopografie verandert voortdurend door verschillen in ruimte en tijd van de groeisnelheid van het veenmos. Op grotere schaal beschouwd heeft hoogveen een min of meer gewelfde vorm (veenkoepels). Een hoogveen steekt boven zijn omgeving uit. Het centrale gedeelte van een hoogveen helt flauw af naar de randen. De randgedeelten zelf zijn doorgaans steiler dan het midden (fig. 4). Vanwege hun vorm en vanwege het feit, dat hoogvenen voornamelijk uit water bestaan, worden hoogvenen ook wel 'grondwaterheuvels' genoemd. Men onderscheidt verschillende typen hoogveen. Wat ons hier vooral interesseert, is de natuurlijke afwatering van hoogveen. Hoe raakt een levend en groeiend hoogveen een teveel aan regenwater kwijt?
Uit recent onderzoek is gebleken, dat de natuurlijke afwatering van levend hoogveen grotendeels (ondiep) ondergronds verloopt, en wel via de zgn. 'acrotelm' (Ingram, 1978). Dat is de bovenste ca. 30 cm van het veen. Deze bovenste laag bestaat uit levende veenmosplantjes en de wortels daarvan. Onder de 'acrotelm' ligt de veel dikkere 'catotelm'. Dat is het deel van het veenpakket dat bestaat uit afgestorven plantenresten. De 'acrotelm' heeft een losse, open structuur en is daardoor goed doorlatend voor water. De 'catotelm' is veel compacter en minder goed doorlatend voor water dan de 'acrotelm'. De grondwaterspiegel in een levend hoogveen bevindt zich in de 'acrotelm' en daalt nooit tot in de 'catotelm'. Via de 'acrotelm' kan een teveel aan water snel zijdelings wegstromen naar de rand van het hoogveen. De 'acrotelm', de levende veenmoslaag, vervult dus een cruciale rol in de waterhuishouding van een groeiend hoogveen. Van der Schaaf (1999) heeft met succes het concept van 'acrotelm' en 'catotelm' toegepast bij de hydrologische analyse van twee hoogvenen in Ierland, 'Raheenmore Bog' (130 ha) en 'Clara Bog' (460 ha). Er komen geen rivieren in deze twee 'bogs' voor. Er zijn wel aanwijzingen, dat bij stijgende afvoer een deel van het water door slenken afstroomt. Dat duidt erop, dat de 'acrotelm' niet onder alle omstandigheden al het water kan doorlaten dat moet worden afgevoerd, en dat de grondwaterspiegel soms stijgt tot aan het oppervlak van het veen. Dit doet zich met name voor in de randzone van grote hoogvenen. Daar bevinden zich zgn. 'Rüllen', ondiepe waterloopjes die zich naar de randen van een hoogveen, op een afstand in de orde van 5 km van het centrum van een hoogveen, enigszins kunnen insnijden (van der Schaaf, pers. mededeling). Drainage door een geïntegreerd, permanent rivierstelsel met daarbij behorende dalinsnijdingen is niet te verenigen met het bestaan van een 'grondwaterheuvel', wat een levend hoogveen is.
Behalve 'Rüllen' komen er in hoogvenen regelmatig meertjes voor in de lagere delen van het hobbelige veenoppervlak. Rondom sommige hoogvenen ligt een zgn. 'lagg'. Dat is een natuurlijke 'ringsloot', waarin zich het water verzamelt dat van het hoogveen afkomstig is. Volgens Overbeck (1975) ontbreekt een 'lagg' en een steile randhelling in het hoogveentype, waarmee we in West-Nederland te maken hebben gehad, het zgn. 'Planhochmoor'. 'Planhochmoore' zijn zeer uitgestrekte hoogvenen. Er komen vaak meertjes in voor en 'Rüllen' zijn niet zeldzaam in dit hoogveentype. Erosiegeulen ontbreken echter.
Het Westfriese veendek is, zoals overal in West-Nederland, begonnen als een laagveen. Met het dikker worden van het veen raakte het contact met het grondwater verbroken en begon de hoogveenfase. De vroeg-middeleeuwse hoogveenkoepels in West-Nederland zouden vlak achter de kust een doorsnede van 10 tot 15 km en een oppervlakte van 10.000 - 15.000 ha hebben gehad. Ze zouden een maximale hoogte van 3 tot 4 m +NAP hebben bereikt. Rondom het Almere waren ze wat lager (van de Ven, 1993). Over de natuurlijke afwatering van het Westfriese veengebied in de tijd vóór de ontginning is heel weinig concreet en in detail bekend. Aangenomen wordt, dat er, zoals boven beschreven, riviertjes zijn geweest, met name langs de rand van het veengebied. Zij zorgden voor de afvoer van het deel van het regenwater, dat niet door het veen kon worden vastgehouden of niet door verdamping via het veenmos werd teruggegeven aan de atmosfeer. Bouwens (1985) geeft de volgende korte schets van het landschap: "Toen de eerste Westfriezen zich in dit gebied gingen vestigen troffen ze een totaal ander landschap aan dan wat we nu in dit gebied aanschouwen. Rond het jaar 1000 was het een drassig gebied waar de bodem niet uit klei bestond, zoals heden ten dage het geval is, maar uit veen. In dat veengebied stroomden vele (kleine en grote) stroomjes, die het water moesten afvoeren. De bekendste voorbeelden van de grotere veenriviertjes zijn de Kromme Leek in het zuidelijk deel van het ruilverkavelingsgebied (De Gouw) en de Gouwe in het noordelijk deel." Bouwens vermeldt geen bronnen voor deze landschapsschets.
Voor de reconstructie van de ligging en de loop van de natuurlijke veenstroompjes zijn we aangewezen op het verkavelingspatroon. Men neemt aan, dat de drainage-sloten aansloten op de natuurlijke waterlopen, met de langgerekte kavels min of meer loodrecht op deze waterlopen. We weten zo goed als niets over de lengte, breedte en diepte van de natuurlijke veenriviertjes en hoe snel zij stroomden. Evenmin weten we iets van de waterhoeveelheden die zij afvoerden en van de variaties daarin, b.v. hoe snel en sterk de veenrivieren reageerden op regenval en hoe groot de verschillen waren tussen zomer en winter. Wat dat betreft moeten we het hebben van studies van vergelijkbare hedendaagse levende hoogvenen, zoals die in Ierland, Duitsland, België en Canada. Vaak wordt gedacht, dat hoogvenen zich gedragen als een soort van waterreservoirs die in droge tijden geleidelijk het water afstaan dat ze in natte tijden heben opgeslagen. Dit beeld wordt niet bevestigd door metingen. Het blijkt, dat na een regenperiode een teveel aan water snel wordt afgevoerd uit een levend hoogveen, maar dat de riviertjes die het water afvoeren, snel weer droogvallen. Hoogvenen hebben dus geen regulerend effect op de waterafvoer van veenriviertjes. De waterafvoer van een levend hoogveen fluctueert sterker en sneller dan die van een ontgonnen en gedraineerd hoogveen. De 'acrotelm' is in staat de grondwaterspiegel in een levend hoogveen op een hoog niveau te houden, hoger dan die van de omgeving van het hoogveen en hoger dan in een ontgonnen hoogveen, dat zijn 'acrotelm' kwijt is (van der Schaaf, 1999). Hierdoor stopt de waterafvoer uit een levend hoogveen eerder dan uit een ontgonnen hoogveen.
De laatste tijd zijn enkele veenstudies op het Internet verschenen:
http://www.eao.gov.bc.ca/special/burnsbog/reports/final/home.htm
http://www.fes.uwaterloo.ca/u/jsprice/price/JSP/Papers%20and%20Abstracts/Vanseters2002.pdf
http://www.fes.uwaterloo.ca/u/jsprice/price/JSP/Papers%20and%20Abstracts/Schlotzhauer%20paper.pdf
http://www.cas.astate.edu/geochemistry/hydro/reeeve_etal_week11_b.pdf
http://www.northyorkmoors-npa.gov.uk/Mlandresreviewpdf/82.pdf
Enkele websites met meer algemene informatie over de hydrologie van
hoogveengebieden zijn:
http://www.emporia.edu/earthsci/student/eslick2/bog_report.html
http://www.ipcc.ie/bogsform.html
http://uk.geocities.com/cassandra_worman/peat.htm
http://www.art.man.ac.uk/Geog/fieldwork/acrotelm.htm
Op het Blad Hollands Noorderkwartier van de Archeologische Kaart van Nederland, schaal 1 : 100.000, Vroege Middeleeuwen (Borger en Bruines, 1994) komt slechts een beperkt aantal natuurlijke waterlopen voor in het veengebied van Noord-Holland omstreeks 800 na Chr. Dit is in overeenstemming met de hiervoor geschetste opvatting, dat in een hoogveengebied weinig rivieren voorkomen.
Drainage en ontginning van een levend hoogveen betekenen een drastische verstoring van de natuurlijke waterhuishouding. Door drainage via het graven van sloten daalt de grondwaterspiegel en komt de 'acrotelm' droog te staan. Daardoor sterft het veenmos af.. Door grondbewerking wordt de 'acrotelm' volledig vernietigd. Levend hoogveen verandert in dood hoogveen. Degradatie van het veenpakket zet in. Het regenwater kan niet langer snel wegstromen door de 'acrotelm'. Het stroomt nu deels over het oppervlak van de blootgelegde 'catotelm' naar de sloten toe. Dat leidt tot erosie van de 'catotelm', in de vorm van geulen (fig. 5). Deze erosiegeulen kunnen overal in het hoogveengebied ontstaan.
Fig. 5. Voorbeeld van een erosiegeul in degraderend hoogveen
(Kinder
Plateau, England) (Bron: Martin Evans)
De veranderde waterhuishouding zal tijdens de jaren van de ontginning hebben geleid tot een veel grotere waterafvoer vanuit West-Frieland naar de Zuiderzee (Almere) dan ten tijde van het levende hoogveen het geval was. Tijdens droge perioden in de zomer, met name na de oogst, zal het veen zijn uitgedroogd tot bruin stof, dat erg gevoelig was voor erosie door de wind.
Veen bestaat voor 90% uit water. Per 1 meter veendikte was dus in heel West-Friesland (oppervlakte 800 km2) een watervolume aanwezig van 720 miljoen m3. Bij een gemiddelde veendikte van 3 m dus een totale hoeveelheid van 2160 miljoen m3 water. Terzijde: dit maakt duidelijk, waarom hoogvenen wel worden betiteld als 'grondwaterheuvels' (van der Schaaf, 1999). Dit water is tijdens de jaren van de ontginning afgevoerd via de gegraven drainagesloten. Door het aansluiten van de drainagesloten op de natuurlijke of gegraven grotere afvoerkanalen zal de waterafvoer van deze grotere waterlopen tijdens de jaren van de ontginning (sterk) zijn toegenomen. Toen al het veen was verdwenen, zal de afvoer weer zijn gedaald, en wel tot iets boven het niveau van vóór de ontginning. Stel, dat het veen in 300 jaar is verdwenen (1 cm per jaar; Danner e.a., 1994). Dan is, via de veenriviertjes, gemiddeld per jaar 7,2 miljoen m3 water afgevoerd van de watervoorraad die oorspronkelijk in het veen aanwezig was. Dit kwam bovenop de afvoer die correspondeert met het jaarlijkse neerslagoverschot (neerslag min verdamping). Waarschijnlijk is het meeste van dit water al tijdens de eerste fasen van de ontginning afgevoerd, toen de drainagewerkzaamheden goed op gang waren gekomen. In een recent ontgonnen hoogveen in Quebec, Canada, nam volgens Van Seters en Price (2002) door drainage en vergraving de waterafvoer in de periode 1926-1996 toe tot het viervoudige van de oorspronkelijke afvoer. In het ongestoorde veen was het volume van de waterafvoer gelijk aan ongeveer 10% van het volume van de neerslag. Na afgraven en drainage liep dit op tot 40%.
Zie de onderstaande figuur. Daaruit blijkt, dat door drainage en vergraving de afvoer ('runoff') toenam tot het viervoudige van de oorspronkelijke afvoer.
Ga voor twee gedetailleerde hydrologische studies van hedendaagse veenbieden naar Burns Bog en VanSeters and Price .
Bij het voorgaande moeten we bedenken, dat West-Friesland, zoals we in het begin van het artikel hebben gezien, ten tijde van het begin van de ontginning tussen 800 en 1000 AD deel uitmaakte van een groot aaneengesloten hoogveengebied, dat o.a. heel Noord-Holland en een deel van de Zuiderzee besloeg. De kustlijn van West-Friesland lag rond 850 AD tussen Hoorn en Enkhuizen ruwweg 10 km verder de Zuiderzee in dan rond 1300, toen Hoorn ontstond (Rappol en Soonius, 1994). Ten noorden van de lijn Schagen-Medemblik strekte het veen zich rond 850 AD nog uit tot voorbij Wieringen en Den Helder. De naam 'Sudersee' komt voor het eerst in 1340 voor in historische bronnen. In de periode 755 tot 1340 AD wordt in historische bronnen van het Almere gesproken. Door een aantal stormvloeden tussen 1150 en 1250 AD (1163, 1170 Allerheiligenvloed, 1196, 1214, 1219, 1248) is veel veen weggeslagen en heeft de Zuiderzee min of meer zijn huidige omvang gekregen. In die tijd is de Westfriese Omringdijk aangelegd.
*******************************************************************************************
Enkele citaten uit Duitse websites over de morfologie en afwatering van hoogveen:
Citaat
1,
uit
'Moore,
Sümpfe,
Röhrichte
und
Riede':
In großen Hochmooren ist das Randgehänge von kleinen
Wasserläufen, den Rüllen, durchzogen, durch die das Wasser
abfließt.
Citaat
2,
uit
'Ökosystem
Moor':
I.II. Regenwasserernährte Moore
I.II.I. Plan-Regenmoor
Die Plan-Regenmoore sind im Küstenbereich entstanden. Dort,
wo kühl- humides Klima herrscht und die Niederschläge auf das
ganze Jahr gleichmäßig verteilt sind. Der Torfkörper
ist
nur schwach gewölbt und es herrscht die typische
Regenwassermoorvegetation
vor, wie das Sphagnum. Das Torf des Plan-Regenmoors wird in stark
zersetzt
(Schwarztorf) und schwach zersetzt (Weißtorf) gegliedert.
I.II.II. Plateau-Regenmoor
Die Plateau-Regenmoore sind im weniger humidem Klima in der
Nähe
von Binnengewässern entstanden. Die Niederschläge sind auf
das
Jahr ungleich verteilt. Die Plateau-Regenmoore weisen eine
Konvexwölbung
auf.
Das überschüssige Regenwasser fließt in Rüllen
zum Randlagg ab und sammelt sich dort, deshalb treten auch offene
Wasserflächen
auf. Das Plateau ist in kleine Erhebungen (Bulte) und kleine wasserge-
füllte Vertiefungen (Schenken) gegliedert. Beim starkem
Wasserüberschuß
bilden sich Stillgewässer, kleinflächig werden sie als Kolke
bezeichnet und großflächig als Blänken. Als
Sonderformen
der Plateau-Regenmoore gibt es die Gebirgs-, Hang-, Kamm-, Sattel- und
Deckenregenmoore.
Citaat
3,
uit
'Moore',
Philipps-
Universität
Marburg:
Schwach aufgewölbte Plan- oder Küstenregenmoore
in Nordwestdeutschland und den Niederlanden bilden sich unter dem
ganzjährig
kühl-humiden Küstenklima mit relativ gleichmäßig
verteilten
Niederschlägen. Morphologisch
können sie kaum von ebenen, geogenen Mooren unterschieden
werden,
ihre Vegetation ist jedoch typisch für Hochmoore.
Ursprünglich
waren sie die großflächigsten Moore Mitteleuropas, heute
sind
sie bis auf kleine Reste
kultiviert.
Citaat 4,
uit
'Ästhetik im Moor':
Typisch ist der Wechsel von Bulten und Schlenken: Bulte sind kleine
Erhebungen, Schlenken mit stehendem Wasser gefüllte "Löcher".
In den seitlich abfallenden Randbereichen der Hochfläche findet
man
häufig Wasserrinnen (Rüllen, Göttlich, 1980, S. 5) vor,
in denen Wasser der Hochfläche in die nasse Randzone (Lagg)
abfließt.
Den Übergangsbereich von Hochmoor-Hochfläche zu Lagg nennt
man
Randgehänge.
*******************************************************************************************
Het
ontstaan van Hoorn volgens Velius
Tot zover een algemene schets van de gebeurtenissen in West-Friesland
als achtergrond van het ontstaan van Hoorn. Wat is de concrete
toedracht
geweest in Hoorn? Geschreven berichten van tijdgenoten-ooggetuigen uit
de eerste jaren van het bestaan van Hoorn zijn er niet (meer). Het is
de
vraag, of ze er ooit zijn geweest, en later verloren zijn gegaan. Tot
voor
enige tijd was de oudst bekende en thans nog bestaande schriftelijke
bron,
waarin wordt gesproken over het ontstaan van Hoorn, de "Kroniek van de
Stad van Hoorn" door Theodorus Velius (1572-1630) uit 1604, herdrukt in
1617, 1648 en 1740. Van de eerste druk uit 1604 is in 1979 een
facsimilé-herdruk
verschenen. De vierde druk uit 1740 is voorzien van talrijke
'Aantekeningen'
van de hand van Sebastiaan Centen. De passages uit het werk van Velius
die in dit artikel worden geciteerd, zijn afkomstig uit de vierde druk.
Velius zegt zijn kroniek tot het jaar 1560 te baseren op oudere
schriftelijke
bronnen, die hij aanduidt als 'oude boekskens', zonder daarvan een
nadere
omschrijving te geven.
Onlangs hebben Van der Knaap en Veerkamp (1996) een oudere kroniek van Hoorn onder de aandacht gebracht, nl. het in het Nederlands geschreven geschrift "Origo Civitatis Hornensis" (Oorsprong van de stad Hoorn). Van der Knaap en Veerkamp melden, dat Velius kwistig gebruik heeft gemaakt van dit geschrift. Het omvat de jaren 1316 tot 1536. De auteur ervan is niet bekend. Het is waarschijnlijk geschreven in de jaren tussen 1519 en 1536. De "Origo" is tot ons gekomen in de vorm van een copie van de hand van Jan Buyes uit 1602 of daaromtrent. Deze copie is al jaren geleden ontdekt, maar de "Origo" heeft tot voor kort niet de aandacht gekregen die het verdient. De "Origo", op zijn beurt, lijkt een uittreksel te zijn uit een veel omvangrijker manuscript in het Latijn met de titel "Chronicon monasterii Hoernensis et Comitum Hollandiae". In de "Origo" komen geen andere feiten over het ontstaan van Hoorn naar voren dan die, welke in de kroniek van Velius worden vermeld.
Omdat niet iedereen de kroniek van Velius zal bezitten en het boek bovendien moeilijk leesbaar is, vanwege de taal en het lettertype waarin het is gedrukt, volgt hier een gedetailleerde samenvatting van de tekst van Velius, voor zover deze betrekking heeft op het ontstaan van Hoorn. Nogmaals voor de duidelijkheid: de tekst van Velius dateert uit 1617. De vierde druk uit 1740, waaruit in dit artikel steeds wordt geciteerd, bevat de tekst van Velius uit 1617, met daarnaast een groot aantal 'Aantekeningen' van de hand van Sebastiaan Centen die zijn geschreven in 1740. Velius schetst ons het volgende beeld op pp. 1-9 van zijn kroniek:
West-Friesland had enkele eeuwen vóór de tijd, waarin Velius zijn kroniek schrijft, nog geen steden, maar alleen dorpen en kleine buurten. De dorpelingen leefden van het land en, hoewel het land vruchtbaar was en dicht bewoond, waren ze te arm om steden te kunnen onderhouden. Velius schrijft hun armelijke omstandigheden toe aan het ontbreken van wetten en regels, aan de vrijwel jaarlijkse overstroming van het land door grote watervloeden en aan de vele oorlogen waarin zij voortdurend verwikkeld waren. In 1288 werden de Westfriezen onderworpen door Floris V. In dat jaar werd ook het land pas bedijkt zoals het nu (d.i. in de tijd van Velius) is en werden er veel nieuwe wegen aangelegd om makkelijker van de ene kogge in de andere te kunnen komen. Eenmaal deel van Holland, nam de rust en welvaart van Westfriesland toe en begon men zich bezig te houden met de handel in zuivelproducten, eerst alleen in Holland maar al spoedig ook met buitenlanders, zoals Denen, Bremers en Hamburgers. Er waren toen nog geen speciale marktplaatsen, zodat de buitenlandse handelaars her en der de zuivel kochten en hun eigen meegebrachte waren verkochten. Geleidelijk kwamen toch steeds meer boeren naar de plaatsen toe, waar de meeste nering was. Deze dorpen werden groter dan naburige dorpen en gingen in rijkdom en aantal inwoners op kleine steden lijken. Zo zijn de meeste Westfriese steden ontstaan, Medemblik als eerste. Hoorn was oorspronkelijk zelfs geen dorp, maar slechts een sluis met een overtoom waardoor het binnenland zijn water loosde op zee. Maar, toen daar eenmaal enige bedrijvigheid was ontstaan, achterhaalde Hoorn, door zijn goede "gelegenheid" (ligging), welhaast al de andere dorpen.
Velius bespreekt vervolgens op pp. 9-11 meer in detail het ontstaan van Hoorn, als volgt: Er was dus vroeger in de dijk een grote sluis met een overtoom voor schepen aan de oostzijde van het marktplein (de Rode Steen), dat daar nu ligt. De sluis diende om het water uit het achterland te lozen en ook voor het in- en uitvaren van schepen. Vanuit het binnenland liep 'de Tocht', die thans (d.i. in de tijd van Velius) nog tot de Koepoort loopt, naar de sluis. Aan de zeezijde van de sluis lag wat voorland, begroeid met riet. Dit was een restant van het land waarop het weggespoelde dorp Dampten heeft gelegen. Door het buitendijkse land liep een geul naar open zee, redelijk diep en met een gebogen loop, in de vorm van een koehoorn. Door zijn gebogen vorm was deze geul een beschutte en veilige ligplaats voor schepen. Het aangrenzende buitendijkse land, waar nu een deel van de stad op staat, had een lage ligging en was moerassig, met hier en daar kleine meertjes, en meer geschikt om riet en biezen voort te brengen dan voor iets anders. Het binnenland was uiterst vruchtbaar en had vele en mooie dorpen die als een ring om de sluis lagen en die geen betere toegang tot de zee hadden dan door die sluis. Door de gunstige ligging van Hoorn kwamen daar dagelijks vreemdelingen om van de ingezetenen boter, kaas en andere zuivelproducten te kopen en om verschillende handwerkproducten aan hen te verkopen, daar de streek zelf nog zonder ambachtslieden was. Er kwamen onder andere regelmatig drie broers uit Hamburg die in bier handelden. Zij zagen de mogelijkheden van Hoorn en de dagelijkse grote toeloop van mensen uit de omgeving en besloten om er ieder een huis te bouwen dat ook als herberg kon dienen, om zodoende de bieromzet te vergroten (vermoedt Velius). Deze drie huizen waren de eerste gebouwen van Hoorn. Zij werden gebouwd in 1316, in de tijd toen Graaf Willem III (Willem de Goede) aan de macht was. Een van die drie huizen heeft er gestaan tot de tijd van de ouders van Velius en is in 1540 afgebroken. Toen men daar destijds aan het graven was, vond men onder de grond palen en resten van de oude beschoeiing van de vroegere Tocht, en ook de fundering en resten van een overtoom. Dit zijn bewijzen, dat het betreffende huis dicht bij de overtoom moet zijn gebouwd. Centen voegt hier aan toe:
"Van deze schoeiselen heeft ook de Heer Adriaan Beverwyk, oud Schepen dezer Stad, in zyn huis aan de markt, of de Roden-steen, naast de Waag, onder het delven van een kuil, om een kelder te maken, in het jaar 1710 de overblyselen gevonden." (Aantekening 15 door S. Centen, Velius, 4e druk, 1740, bij het jaar 1316, p. 10)
Er werden snel meer huizen gebouwd, zodat er al na zes of zeven jaar sprake was van een heel dorp. Er vestigden zich meer vreemdelingen en mensen van veraf, o.a. uit Eiderstedt (Sleeswijk) en Denemarken. De Denen gingen in Hoorn hun ossenmarkt houden die in de tijd van Velius nog steeds bestond. De naam was vanaf het eerste begin Hoorn, niet naar de kruithoorn, maar naar de hoornvorm van de buitendijkse geul naar zee of naar de koehoorn die als uithangbord diende van een van de eerste herbergen. Velius (p. 12) besluit zijn korte schets van het ontstaan van Hoorn met de woorden:
"Wat nu de geschiedenissen der eerste jaren aengaet, is seer weynig tot onser kennisse gekomen."
Tot zover de Kroniek van Hoorn van Velius. In hoeverre geeft Velius nu een waarheidsgetrouw beeld van het ontstaan van Hoorn en van de condities die hebben geleid tot het ontstaan van de stad? Hoe kunnen we dat nagaan? Daarvoor zijn we aangewezen op twee bronnen: de studie van oude archieven en archeologisch onderzoek. Een voorbeeld van de eerste benadering is het artikel van de historisch-geograaf Borger (1978) over de oudste topografie van Hoorn. De opgraving op de lokatie van de in 2000 afgebrande Winston-bioscoop is een voorbeeld van de tweede benadering. Deze twee studies komen later in dit artikel aan de orde.
Belangrijke punten in de Kroniek van Hoorn door
Velius
zijn:
(a) Het omringende land en verdere
achterland van Hoorn was volledig ontgonnnen, verkaveld en in cultuur
gebracht
agrarisch gebied, toen Hoorn ontstond. West-Friesland was toen dus al
betrekkelijk
dicht bevolkt en de meeste Westfriese dorpen zijn ouder dan Hoorn. Het
was de aanwezigheid van een dichtbevolkt achterland die de handel
aantrok,
waardoor Hoorn is ontstaan (in de visie van Velius). Hoorn is
waarschijnlijk
gebouwd op land dat eerst in gebruik was als akkerland. Dit beeld is in
overeenstemming met resultaten van recent historisch onderzoek. Zo
geeft
de Cock (1969) een kaart van de kavelrichtingen in oostelijk
West-Friesland
omstreeks 1100 AD. Rappol en Soonius (1994) tonen een kaart van de
middeleeuwse bewoning en ontginning in Noord-Holland,
waaruit blijkt, dat West-Friesland in 1200 geheel was ontgonnen en
bewoond.
Naar aanleiding van de vondst van een gouden sieraad met bijvondsten in
Schellinkhout, ca. 4 km ten oosten van Hoorn, schrijft Van de Walle-van
der Woude (1996), dat het gebied vermoedelijk niet veel eerder dan de
late
11e eeuw is ontgonnen. Dekker (1980) meldt, dat reeds in 1063 de
kapellen
van Mijzen en Wognum worden genoemd en in de 12e eeuw
de plaatsen Oterleek, Ursem, Hensbroek, Obdam,
Spanbroek
en Wadway. Op grond van grote aantallen schervenvondsten in de
Veenhoop,
het gebied tussen Bobeldijk en Oudendijk, direct ten westen van Hoorn,
komt Dekker tot de conclusie, dat dit gebied al in de 13e eeuw
grotendeels
ontgonnen en tamelijk intensief bewoond moet zijn geweest.
(b) West-Friesland had regelmatig
te lijden van overstromingen, waardoor bedijking noodzakelijk werd. Ten
behoeve van de afwatering van het binnenland naar zee, werden in de
dijk
sluizen gebouwd ter plaatse van de uitmonding in zee van natuurlijke
(en
mogelijk ook gegraven) waterlopen. De Westfriese Omringdijk, en de
sluizen
daarin, bestonden al, voordat Hoorn ontstond. Boon (1991) komt, zoals
boven
al gezegd, inderdaad tot de conclusie, dat de Westfriese Omringdijk
rond
1250 AD werd gesloten.
In de 13e eeuw zijn veel steden ontstaan aan riviermondingen aan de Zuiderzee, de zgn. dam-steden. Hoorn past in dat patroon. Medemblik wijkt daarvan af. Medemblik is ouder dan de andere Westfriese steden en dorpen en is ontstaan vóór de ontginning van het achterland en vóór de aanleg van de Westfriese Omringdijk. Het kan dus ook anders.
In oude archieven is regelmatig sprake van de verpachting van visrechten in riviermondingen en zeegaten in Noord-Holland. Kennelijk waren dat visrijke gebieden. Het is niet uitgesloten, en zelfs waarschijnlijk, dat dit ook het geval is geweest in de monding van de Tocht. Waren de eerste inwoners van Hoorn dan misschien vissers, en hadden die ter plaatse al hun huizen, zelfs nog voordat de dijk werd gebouwd? Dat zou heel goed kunnen, maar aanwijzingen of bewijzen daarvoor ontbreken (nog).
Het water, 'de Tocht', dat Velius noemt, kwam Hoorn
binnen
via 'de Tocht' aan de westkant van de Koepoortsweg en liep verder door
het Nieuwland, de Gouw, de Nieuwstraat en over of langs het
Kerkplein.
De uitwateringssluis lag vermoedelijk aan de oostzijde van de Rode
Steen,
waar het Grote Oost begint. De Tocht liep dus waarschijnlijk verder via
de Kerkstraat, of iets ten oosten daarvan, naar de Rode Steen,
passeerde
aan het begin van het Grote Oost de sluis en bereikte buitendijks land
ter plaatse van het huizenblok tussen de Grote Havensteeg en de
Appelsteeg.
Hij liep verder naar open zee door rietland, waar nu de Vismarkt en de
Nieuwendam zijn. Zie figuur 1 voor de straatnamen. In het vervolg van
het
artikel zal ik me vooral richten op enkele vragen met betrekking tot de
Tocht of Gouw. Aan het slot komt nog de ligging t.o.v. NAP van de
oudste
bewoningssporen op de lokatie van het Winston theater aan de orde.
De
Tocht:
een
natuurlijke
of
een
gegraven
waterloop?
De vraag of de Tocht een natuurlijke of een gegraven waterloop is,
is tot op heden niet definitief beantwoord, laat staan de vraag, hoe
groot
het gebied was, dat in de 13e eeuw, toen Hoorn ontstond, afwaterde op
de
Tocht en hoeveel water de Tocht destijds afvoerde. Laten we eens
nagaan,
wat er door verschillende auteurs over de Tocht is geschreven.
Van der Knaap en Veerkamp (1996) spreken over een 'flinke' of 'grote' gegraven waterloop die via de Kerkstraat en de Gouw naar de 'Roodesteen' liep. Zij nemen aan, dat deze waterloop is gegraven in de tijd van de stichting van Hoorn omstreeks 1300. De mensen uit het achterland maakten in grote getale gebruik van de waterloop voor het vervoer van hun waren naar zee. Hij heette de Sluistocht. Van der Knaap en Veerkamp vermelden niet expliciet op grond waarvan zij de loop als gegraven beschouwen. In de "Origo Civitatis Hornenis" uit 1536 die zij als bron gebruiken, staat:
"…als daer was een grote sluijstocht in de dijck daer nu is de marckt dat welcke genoemt wort die Roostien, zo hebben al die lantluyden haer uyt ende invaert totter zee genomen deur deese sluystocht" (Van der Knaap en Veerkamp, 1996, p. 256).
Iets verder in de "Origo" staat:
"Want die oosterstraet (=Grote Oost) ende die westerstraet (=West) waeren een dyck van Enchuysen affcomend tot Schaerdam streckend uytwerpend die zuyderzee. Ende die plaetse die men huyden daechs die Roo styen hyet was voortyden een sluys ende die haven met syn circumstentie was een ryetbosch ende die kerckstraet met die gouw genoemt was tot een wyde graft gemeen met dat water datmen die tocht noemt." (Van der Knaap en Veerkamp, 1996, p. 258).
Het zou kunnen, dat van der Knaap en Veerkamp het woord 'graft' in het voorgaande citaat beschouwen als een bewijs voor het gegraven karakter van de bewuste waterloop. Zo gebruikt Velius (p. 465) ook een keer het woord 'watergragt', als hij spreekt over de verwelving van de Gouw in 1584. De woorden 'graft' en 'gragt' hangen zeker samen met het woord 'graven'. Alleen zou moeten worden nagegaan, of de woorden 'graft' en 'gragt' in die tijd niet (ook) werden gebruikt als een algemene aanduiding van stadswateren om die te onderscheiden van waterlopen in het buitengebied die nooit als grachten worden (en werden?) aangeduid.
Velius (1740) schrijft op p. 9:
"….Hoorn ook geen dorp, maer alleenlijk slechts een sluise met een overtoom, daerdeur het lant sijn binnen-water plach te lossen…."
"Daer was eertijds (soo geseyd is) in den dijk een groote sluyse met een overtoom; aen d'oostsijde van den Roode-steen (so onse markt tegenwoordelijk genoemt werd) dienende den landlieden om het binnen water uyt te lossen, en ook dagelijks voor een in en uytvaert tot de zee. Binnen liep de Tocht daer op, die doen de Gou genoemt werd, en noch heden by de Koepoort is….."
Boschma-Aarnoudse (2001) schrijft over de fraters die kort voor 1400, tegenover de Grote Kerk, bestaande burgerhuizen in eigendom verkregen: "Voor hun deur stroomde het riviertje de Gouw, dat de stad van noord naar zuid doorsneed en in die tijd nog een open water was. Er liep wel een pad of een straat langs het water blijkens de vermelding van de naam 'die Waterstraet' (= de Gouw) in een oorkonde uit 1406."
Noordeloos en Morsink (1946) constateren, dat het spuien van overtollig water een ingewikkeld vraagstuk was, dat de bewoners van West-Friesland heel wat hoofdbrekens heeft bezorgd en aanleiding is geweest tot allerlei geschillen. Zij melden, dat iedere buurschap (ban, dorp) in het gebied van de latere polder 'Het Grootslag' in de vroege 14e eeuw haar eigen weg naar de zee zocht. Daar had ieder haar eigen sluis. Zo loosde volgens Noordeloos en Morsink (p. 17) Westwoud door de Westwoudersluis, Hoogkarspel door de Hoogkarspeldersluis, Lutjebroek door de Lutkebroekermannesluis enz. De genoemde sluizen zullen zeker niet allemaal sluizen in natuurlijke waterlopen zijn geweest. De meeste sluisweteringen zullen zijn gegraven. De verklaring van de vele uitwateringspunten op de Zuiderzee was, dat de verschillende buurschappen niet graag belast werden met 'vreemd' water. Men stond elkaar dus over en weer niet snel toe, dat overtollig water van het ene buurschap werd geloosd op een ander buurschap, dat het verder maar moest uitzoeken. Men was daarom, wat betreft de waterlozing, liever onafhankelijk van de buren. Er was wel al sprake van een 'waterrecht', inhoudende dat niemand van zijn rechtmatige spui mocht worden afgesneden. Niet veel later hebben aangrenzende buurschappen met ongeveer gelijke belangen toch toenadering tot elkaar gezocht. Zij troffen gemeenschappelijke regelingen ter bescherming tegen vreemd water, tot behoud van eigen water en ter lozing van overtollig water. Zo is b.v. de Houterpolder tot stand gekomen, die al in 1347 wordt vermeld. Noordeloos en Morsink beschrijven verder, hoe in 1423 op aanvraag van Enkhuizen, Grootebroek en Westwoud de basis is gelegd voor de polder 'het Grootslag'. Het is de vraag, of de voorstelling van zaken die Noordeloos en Morsink (1946) geven, wel helemaal juist is. De buurschappen die niet aan zee grensden, moesten noodgedwongen wel degelijk afwateren via het grondgebied van andere buurschappen, en dus samenwerken (de Bruin, 1999). De genoemde sluizen vielen onder de verantwoordelijkheid van de desbetreffende dorpen, maar de dorpen waterden niet (allemaal) af door de sluis die hun naam droeg. Verder waren de buurschappen of bannen de dragers van de rechtspersoonlijkheid, en niet de polders.
Noordeloos en Morsink (1946) en Koeman (1970) beschouwen de Tocht bij Hoorn als een onderdeel van de (Drechterlandse) Wijzend. Zij beschrijven de Wijzend als een gegraven vaart met een dijk of kade erlangs. De dijk is al aangelegd vóór de onderwerping van de Westfriezen door Floris V in 1288. Het is niet uitgesloten, dat de vaart (deels) de loop volgt van wat oorspronkelijk een veenrivier is geweest of allerlei natuurlijke poelen met elkaar verbond die zich in het landschap bevonden. De Wijzend loopt volgens Koeman (1970) van Hoorn naar Lutjebroek en splitst zich daar in drie takken, resp. richting Andijk en Wervershoof, richting Enkhuizen en richting Broekerhaven. De Wijzend loopt al vanaf ca. 1400 door verschillende bemalingsgebieden. De vaart is dus waarschijnlijk al vroeg belangrijker geweest als een hoofdverkeersader voor het verkeer te water dan als een afvoerweg voor water die een hoofdrol vervulde bij de afvoer en de lozing van het binnenwater naar de Zuiderzee. Er kwamen diverse sluizen en overtomen in voor, o.a. het Bangerter Rad (fig. 13). Het goederenvervoer (met name landbouwproducten) per schuit over de Wijzend is belangrijk gebleven tot de aanleg in 1885 van de spoorlijn Hoorn-Enkhuizen (Koeman, 1970).
Twee andere publicaties die vrij uitvoerig ingaan op de waterstaatsgeschiedenis van midden en oostelijk West-Friesland, zijn die van Ruyterman (1967) en Bouwens (1985). Hoorn wordt daarin echter niet genoemd. Ruyterman (1967) bespreekt de Wijzend die door de Vier Noorder Koggen loopt (het gebied tussen de Berkmeer en Hauwert). Bouwens (1985) gaat in op de waterstaatkundige geschiedenis van het ruilverkavelingsgebied 'De Gouw' (het gebied tussen Spierdijk en Aartswoud). Hij meldt, dat in de 'Mollenacte der Noorder Cogghen' uit 1537 geregeld werd, dat het water uit alle hoeken van de Vier Noorder Koggen via molenbemaling naar een centraal uitwateringspunt ten westen van Medemblik (de Waerdijksluis) werd gebracht. Hiertoe werden o.a. een aantal belangrijke waterlopen verbreed en uitgediept. Maar dan zijn we al in de 16e eeuw.
Een gedetailleerde studie, zoals die van Beenakker (1988) over de waterstaatsgeschiedenis van westelijk West-Friesland, is voor midden en oostelijk West-Friesland nog niet geschreven. Borger (1975) behandelt vooral het gebied ten ZW van Hoorn, tot aan de Beemster (de Veenhoop).
Op het Blad Hollands Noorderkwartier van de Archeologische Kaart van Nederland, schaal 1 : 100.000, Vroege Middeleeuwen (Borger en Bruines, 1994), komt slechts een beperkt aantal natuurlijke waterlopen voor in het veengebied van Noord-Holland omstreeks 800 na Chr. In midden en oostelijk West-Friesland staan slechts drie riviertjes ingetekend, nl. de Kromme Leek (uitmonding bij Onderdijk, ten zuid-oosten van Medemblik), de Drecht (uitmonding bij Schellinkhout) en een klein watertje met uitmonding bij Oosterleek, ten oosten van Wijdenes. Bij Hoorn is geen waterloop ingetekend op de kaart.
Een opvallend punt is verder, dat de benaming Gouw op heel veel plaatsen voorkomt op oude kaarten van West-Friesland, zowel als aanduiding van een weg of dijk als van een waterloop. Het gaat daarbij, voor zover bekend, steeds om gegraven waterlopen. Waarom zou de Hoornse Gouw hierop een uitzondering vormen?
In de hier genoemde publicaties worden nauwelijks argumenten gegeven voor ófwel een natuurlijke ófwel een gegraven loop van de Tocht. In het volgende hoofdstuk wordt aannemelijk gemaakt, dat slechts een klein deel van West-Friesland zijn water via de Tocht heeft geloosd op de Zuiderzee. Dat past beter bij een gegraven loop dan bij een natuurlijke loop van de Tocht. Voor een natuurlijke rivier met een dergelijk klein afwateringsgebied lijkt de Tocht een te groot water te zijn geweest. Voorts is in een van de eerdere hoofdstukken van dit artikel betoogd, dat 'veenriviertjes' niet dicht zijn gezaaid in een hoogveen. In de eeuwen van de ontginning van het veen moest wel heel veel water uit West-Friesland worden afgevoerd. Het is logisch, dat hiervoor naast de (schaarse) natuurlijke waterlopen extra afwateringskanalen naar de Zuiderzee zijn gegraven. Een en ander afwegende, lijkt een gegraven loop van de Tocht het meest waarschijnlijk. Een uitgemaakte zaak is dit echter niet.
Hoe dit ook zij, ook als de Tocht (geheel of gedeeltelijk) een gegraven waterloop is of een gekanaliseerde vorm van een vroeger veenriviertje, dan nog vervulde hij een rol bij de afwatering van een deel van West-Friesland naar de Zuiderzee en blijven de vragen relevant die in dit artikel worden opgeworpen. Het voedingsgebied van de Tocht in de 13e - 14e eeuw is echter moeilijk te reconstrueren, als het een gegraven water is geweest. Door gegraven verbindingen te hebben gemaakt kunnen delen van West-Friesland op het uitwateringspunt bij Hoorn zijn aangesloten die daarop van nature niet afwaterden.
Het afwateringsgebied
van de Tocht
Er moet een relatie zijn geweest tussen het zgn. debiet (de afgevoerde
hoeveelheid water per tijdseenheid) van de Tocht en de grootte van het
gebied dat afwaterde op de Tocht. Hoe groter het afwateringsgebied, hoe
groter de afgevoerde hoeveelheid water. Waar lag, en hoe groot was het
gebied dat zijn natuurlijke afwatering had op de Tocht? Of, als de
Tocht
een gegraven waterloop is geweest, hoe groot was het deel van
West-Friesland,
dat via de Tocht zijn water loosde op de Zuiderzee?
In verband met de ligging van het stroomgebied van de Tocht even een korte uitweiding over de bodemgesteldheid van West-Friesland. Hoorn lag en ligt aan de zuidwestgrens van het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Ten oosten en noorden van Hoorn vormen deze afzettingen de bovenste 2 à 3 m van de bodem. Het bodemoppervlak ligt daar op 0.50 tot 1.50 m -NAP. De Westfriese Afzettingen zijn tevoorschijn gekomen, toen de veenlaag, waarover eerder in dit artikel uitvoerig is gesproken, uit West-Friesland was verdwenen. Ten westen en zuidwesten van Hoorn lag en ligt de Veenhoop. Daar ontbreken de Westfriese Afzettingen. De bodem bestaat er voor een deel uit veen, maar voornamelijk uit oude blauwe zeeklei, de zgn. Beemsterafzettingen. (Terzijde: Geologen gebruiken de namen Afzettingen van Calais en Afzettingen van Duinkerke.) In de Veenhoop ligt het bodemoppervlak thans op 2 tot 3 m -NAP. De Westfriese Afzettingen zijn gevormd in een waddengebied met brede en diepe getijgeulen. Deze geulen zijn opgevuld met zand. Na het droogvallen van het gebied zijn de kleirijke afzettingen buiten de geulen gedaald door inklinking. De zandige geulopvullingen zijn daardoor als brede en lage ruggen in het landschap komen te liggen. Er lopen twee hoofdgeulruggen door West-Friesland, een noordelijke, van Hoogwoud naar Medemblik, en een zuidelijke van Hoogwoud via Wognum en Wijdenes naar Enkhuizen. Ze hebben talrijke zijtakken. De zuidelijke hoofdgeulrug loopt op ca. 4 km ten noorden van Hoorn. Na het verdwijnen van het veen uit West-Friesland vormden de geulruggen de natuurlijke waterscheidingen binnen West-Friesland. De Kromme Leek zorgde voor de afwatering van een groot deel van het gebied tussen de noordelijke en de zuidelijke hoofdgeulrug. Dit watertje begint zijn loop tegenwoordig aan de noordkant van het westelijke uiteinde van Zwaagdijk en loopt vandaar langs Zwaagdijk en via Wervershoof naar de Grote Vliet bij Onderdijk.
Het gebied dat afwaterde op de Tocht, moeten we zoeken ten zuiden
van
de zuidelijke grote geulrug. Het is de vraag, of de Veenhoop, aan de
westkant
van Hoorn, tot het afwateringsgebied heeft behoord in de 13e en 14e
eeuw.
Volgens Borger (1975) had de Veenhoop in de 14e eeuw eigen
uitwateringspunten
op de Zuiderzee, nl. via de Korsloot en de Schardammersluis, via het
Schot
en de Scotersluis en via de Slimtocht en de Barchoutersluis. Mogelijk
ook
nog via de Naamsloot. De afwatering van de Veenhoop verliep dus in de
14e
eeuw duidelijk niet via de Tocht. Blijft over het gebied van de Kleine
en de Groene Wijzend, de omgeving van het Keern tot aan Wognum, (een
deel
van) Zwaag, en Westerblokker tot aan de Dracht. De Dracht en de
dorpsstraat
van Schellinkhout markeren waarschijnlijk de loop van een veenstroompje
(de Drecht), dat bij Schellinkhout in de Zuiderzee uitmondde. Het lijkt
er dus op, dat het stroomgebied van de Tocht niet groot kan zijn
geweest.
Toch lijkt de Tocht in Hoorn een flink water te zijn geweest, ondanks
de
geringe grootte van het gebied dat erop afwaterde. Hoe zit dat? Het is
niet uitgesloten, en zelfs waarschijnlijk, dat de waterscheidingen
tussen
de veenriviertjes vóór de ontginning van het veen op een
andere plaats hebben gelegen dan daarna, toen de zandige
geulopvullingsruggen
het beeld gingen domineren. Het veenreliëf zal niet zijn
samengevallen
met het reliëf, dat bloot kwam na het verdwijnen van het veen. Dit
zal zeker invloed hebben gehad op de waterafvoer van de veenstroompjes.
Misschien heeft vóór de ontginning van het veen een
groter
gebied via de Tocht afgewaterd op de Zuiderzee dan ná het
verdwijnen
van het veen. Het verkavelingspatroon kan ons hier misschien helpen
(fig.
6). Het verkavelingspatroon markeert het afwateringspatroon zoals dat
was
aan het begin van de ontginning, op voorwaarde dat het
verkavelingspatroon
uit die tijd thans nog herkenbaar is op (oude) top. kaarten en/of
luchtopnamen.
Veenstroompjes hebben destijds gefungeerd als ontginningsbases. Aan
weerszijden
van een veenstroompje hebben de kavels of percelen daardoor vaak een
verschillende
richting. Langs de Tocht is hiervan weinig te bespeuren. Is de Tocht
wel
een belangrijke veenrivier geweest? Het lijkt erop van niet. Het gebied
dat erop afwaterde, was daarvoor eenvoudig te klein. Opvallend is de
afwijkende
dwarse kavelrichting van de banne Hoorn, vergeleken met die van de
aangrenzende
bannen Westerblokker en Zwaag. Op de topografische kaart uit 1859 (fig.
6) is te zien, dat toen de meeste kavels van de banne Hoorn van de
Koepoortsweg
naar de vaart langs de Holenweg liepen. Een kleiner aantal kavels lag
tussen
de Tocht en het Keern. Hieruit mogen we wel afleiden, dat in 1859 het
grootste
deel van de banne Hoorn afwaterde naar zee via de vaart langs de
Holenweg.
Zeer waarschijnlijk was dit al lang vóór 1859 het geval.
Fig. 7. Kaart van Hoorn en omgeving uit 1560 door Jacob van
Deventer; enkele benamingen zijn toegevoegd.
Fig. 10. De Oosterpolder op de kaart van Dou (1680),
bestaande
uit de bannen Zwaag, Hoorn en Westerblokker.
De Vries noemt in 1864 de stenen beer (waterkering) in de stadsgracht bij de 'kruidtoren' (= Mariatoren) tussen de Ooster- en de Noorderpoort als het scheidingspunt tussen het water van de Oosterpolder en dat van de Westerkogge. Vermoedelijk vergist de Vries zich hier in de lokatie van de beer. Een beer in de stadsgracht komt voor het eerst voor op de kaart van Hoorn van Velius uit 1615, en wel bij de Noorder Veemarkt. Daar heeft hij gelegen tot de demping van dit deel van de stadsgracht voor de bouw van het station in 1880 (fig. 12).
Fig. 12. De beer in de stadsgracht ter plaatse van het latere NS
station.
Foto uit 1870.
Er is weinig bekend over de geschiedenis van de Oosterpolder. Zo is niet bekend, wanneer de drie genoemde bannen zich hebben verenigd, maar de genoemde topografische begrenzingen van de Oosterpolder bestonden al in de 14e eeuw. De aangrenzende polder het Grootslag is gesticht in 1423 (Noordeloos en Morsink, 1946, p. 19). Het is heel goed mogelijk, dat de Oosterpolder ook rond die tijd is ontstaan. Dat zou samenvallen met de demping van het deel van de Tocht in de Kerkstraat in 1420. Het lijkt niet waarschijnlijk, dat ten tijde van het ontstaan van Hoorn en de eerste eeuw daarna (13e-14e eeuw) de Oosterpolder óók al heeft bestaan. De Wijzend (inclusief de Tocht) bestond wél al lang voor 1423, mogelijk al vóór 1289 (zie het vorige hoofdstuk). Uit de omschrijving van de Vries kan worden afgeleid, dat het deel van (de banne) Hoorn binnen de stadswallen in 1864 niet tot de Oosterpolder behoorde. Waarschijnlijk heeft de gehele banne Hoorn, inclusief de stad, aanvankelijk wél deel uitgemaakt van de Oosterpolder, namelijk in de tijd toen de Oosterpolder nog alleen via de Tocht en de sluizen/spuien bij de Kuil en de Slapershaven uitwaterde op de Zuiderzee. In 1579/1580 is de scheiding tot stand gebracht tussen het water van de Oosterpolder en het water binnen de stadswallen, dat toen grotendeels gemeen werd gemaakt met de Zuiderzee. De banne Hoorn lag dus vanaf 1579 voor een deel binnen en voor een deel buiten de Oosterpolder. In 1864 werd de Oosterpolder bemalen door drie molens met een uitwateringssluis in de Westfriese Zeedijk (de Vries, 1864). De molens stonden even binnen de zeedijk aan het eind van de Holenweg op de grens tussen de gemeenten Hoorn en Blokker. Deze drie molens worden ook genoemd in 1650 in het 'Vervolg' op de Kroniek van Velius (Saaltink, 1992, p.3). Het is niet bekend, wanneer dit uitwateringspunt is gesticht. Het komt al voor op de kaart van Jacob van Deventer uit 1560 (fig. 7 en 8). In de overwelving van de persleiding van het gemaal Oosterpolder zat tot 1977 een steen ingemetseld met het jaartal 1561 ('Toen Hoorn nog Oud-Hoorn was', 1980, p. 203). Het uitwateringspunt heeft vermoedelijk de rol overgenomen van oudere uitwateringspunten binnen Hoorn (Rode Steen, Kuil, Slapershaven, Schoolsteeg). De Tocht is nadien, als een aftakking van de Wijzend, in stand gehouden als deel van de waterweg tussen Enkhuizen en Hoorn.
De in het vorige hoofdstuk aangehaalde opmerking van Noordeloos en Morsink (1946), dat in de 14e eeuw ieder buurschap zoveel mogelijk zijn eigen weg naar zee zocht, past ook in het beeld van een klein afwateringsgebied van de Tocht. Immers, de buurschappen en bannen en de daarmee verbonden waterstaatkundige eenheden waren klein. Het was in die tijd problematisch om overtollig water naar zee af te voeren over het grondgebied van andere buurschappen of bannen. Men hield 'vreemd' water het liefst buiten de deur. Kortom, er waren in de 14e eeuw waarschijnlijk niet veel waterlopen die door verschillende buurschappen liepen en zorgden voor de afwatering van verschillende buurschappen tegelijk, aangenomen dat Noordeloos en Morsink (1946) een juist beeld van de situatie schetsen. Toch kunnen de buurschappen die niet aan zee grensden, niet allemaal een eigen rechtstreekse afwatering naar en een eigen uitwateringspunt op de Zuiderzee hebben gehad. Zij moeten voor hun afwatering gebruik hebben gemaakt van een of enkele grote waterlopen (natuurlijk of gegraven) die langs verschillende buurschappen liepen, zoals de Kromme Leek. Volgens van de Ven (1993) werd in ontginningen die verder verwijderd waren van een riviertje, bijvoorbeeld op een veenmoskoepel, vóór de ontginning een afwateringskanaal gegraven dat uitmondde in een natuurlijke waterloop. Ook werden in latere stadia van de ontginning dikwijls grenssloten die langs de achtergrens van de ontginningen waren gegraven, verbreed tot regionale afwateringskanalen. De Tocht (en de Wijzend) zou zo'n regionaal afwateringskanaal geweest kunnen zijn, maar ook de eerder genoemde vaart langs de Holenweg naar het uitwateringspunt van de Oosterpolder. Zie de figuren 6 en 7. Sowieso zijn er via sluizen en overtomen al vroeg (14e eeuw) doorgaande vaarroutes in West-Friesland geweest ten behoeve van het marktverkeer.
De waterafvoer door de
Tocht
Volgens Velius is Hoorn dus ontstaan aan een uitwateringssluis in de
Westfriese Omringdijk die diende om het water, dat via de Tocht uit het
achterland werd aangevoerd, te kunnen lozen op de Zuiderzee. Bemaling
met
windmolens werd in die tijd (13e-14e eeuw) nog niet toegepast in
West-Friesland.
Men was aangewezen op een 'natuurlijke' waterlozing op de Zuiderzee. We
moeten ons daarbij realiseren, dat door de inklinking en oxidatie van
het
veen de bodem in de 13e eeuw al flink was gedaald, zeer waarschijnlijk
tot beneden het niveau van gemiddeld hoogwater op de Zuiderzee. De
consequentie
daarvan was, dat de sluis alleen kon worden geopend bij eb op de
Zuiderzee.
Tijdens vloed op de Zuiderzee moest de sluis gesloten worden. Figuur 14
geeft een indruk van de betrekkelijk geringe dagelijkse verschillen
tussen
eb en vloed op de Zuiderzee in de 19e eeuw, met uitschieters in de
winter.
We beschikken niet over dergelijke waterpeilgegevens uit de tijd
vóór
1700.
Voor een goed begrip eerst enkele definities. Arends (1994) maakt in zijn standaardwerk 'Sluizen en stuwen' een onderscheid tussen 'uitwateringssluizen' en 'spuisluizen'. Uitwateringssluizen dienen om overtollig binnenwater te kunnen lozen uit een door dijken omringd gebied. Als het buitenwater afwisselend hoger en lager staat dan het binnenwater, is een natuurlijke waterlozing (zonder bemaling) alleen mogelijk bij een lage stand (eb) van het buitenwater. Bij hoge buitenwaterstand (vloed) is de sluis gesloten en wordt zowel het buitenwater als toestromend binnenwater tegengehouden. Bij lage buitenwaterstand staat de sluis open en kan het binnenwater worden geloosd. In 1065 zou al een uitwateringssluis zijn gebouwd in een dam in de Rotte bij Rotterdam. Uitwateringssluizen worden regelmatig ook aangeduid met de naam spuisluis. Strict genomen is dat niet juist volgens Arends, omdat spuisluizen primair niet bedoeld zijn voor de afwatering. Spuisluizen dienen om het dichtslibben van vaargeulen te voorkomen en deze zo op voldoende diepte te houden. Ze waren vooral te vinden aan het uiteinde (landzijde) van kleine zeehavens. De spuisluis heeft daar een soort van baggerfunctie voor de scheepvaart, hoewel hij zelf meestal geen schepen doorlaat. Achter een spuisluis bevindt zich een waterbekken, de sluiskom, die tijdens opkomend getij (vloed) volloopt met water. Als het tij keert, wordt de sluis gesloten. Bij de laagste stand van het buitenwater (eb) wordt de sluis weer geopend. Het water stroomt dan met grote snelheid uit de sluiskom, woelt het slib op uit de voor de sluis gelegen vaargeul, neemt dit mee naar open zee en houdt zo de haven op diepte. Een ander gebruik van spuisluizen is het op gezette tijden verversen van het water in en het doorspoelen van waterlopen in steden. Het water moet dan op een ander punt weer kunnen worden geloosd, b.v. via een uitwateringssluis. De oudst bekende spuisluis s.s. is die van Middelburg uit 1365. Tot zover Arends (1994). Hadden we in Hoorn bij de Rode Steen te maken met een uitwateringssluis of met een spuisluis s.s., of met een sluis die beide functies in zich verenigde? Velius laat zich hierover niet uit. Gezien de tijd, waarover we spreken (rond 1300), was het waarschijnlijk geen spuisluis in de stricte zin van het woord, maar een uitwateringssluis, met een vergelijkbare uitschurende werking als een echte spuisluis.
Nu rijzen er twee vragen:
1. Als tijdens vloed de sluis werd gesloten, waar bleef gedurende die
vloedperiode (die ca. zes uur duurde) het water, dat door de Tocht
(Gouw)
werd aangevoerd? Hoeveel water was dat, en waar werd het tijdelijk
opgeslagen
tot het moment, dat de sluis weer openging?
2. Volgens Velius is in 1420 het deel van de Tocht (Gouw) vlak
vóór
de sluis (de Kerkstraat) gedempt. Hoe en waar werd vanaf 1420 het water
op de Zuiderzee geloosd, dat nog steeds door de Tocht (Gouw) vanuit het
achterland van West-Friesland werd aangevoerd naar Hoorn?
We kunnen een ruwe schatting maken van de hoeveelheid water die door de Tocht werd afgevoerd (het zgn. debiet) op basis van de volgende min of meer plausibele aannamen: (a) de breedte van de Tocht was gelijk aan de huidige breedte van de Gouw en de Nieuwstraat (5 m), (b) de Tocht had een bevaarbare diepte van 1 m, en (c) de stroomsnelheid van het, door de geringe diepte en het geringe verval, traag stromende water was 1 km/uur. Dit levert een debiet op van 5000 m3 per uur.
De stroomsnelheid kan worden berekend met de Formule van Manning. Daarvoor moeten bekend zijn: de waterdiepte (hoe dieper het water is, hoe sneller het stroomt), de helling van het wateroppervlak (hoe steiler, hoe sneller), en de wrijvingsweerstand van de bedding en oevers (hoe ruwer, hoe langzamer). De waarde van de wrijvings- of ruwheidscoëfficiënt hangt onder meer af van de aanwezigheid van waterplanten en oeverbegroeiing en kan worden opgezocht in een tabel. De Formule van Manning luidt als volgt:
v = 1/n . R(exp0,67) . S(exp0,5)
v = stroomsnelheid, m/sec
R = hydraulische straal (bij benadering de
waterdiepte), m
R = A/P
A = natte doorsnede, m2
P = natte omtrek, m
S = helling van het wateroppervlak, m/m
n = Manning's ruwheidscoëfficiënt
Enkele berekeningen met drie verschillende hellingen:
- waterdiepte 1 m, n = 0,04, helling 1 m per 1 km, dan
is v = 0,8 m/sec, ofwel 2,8 km/uur
- waterdiepte 1 m, n = 0,04, helling 1 m per 5 km, dan
is v = 0,35 m/sec, ofwel 1,3 km/uur
- waterdiepte 1 m, n = 0,04, helling 1 m per 10 km, dan is v =
0,25 m/sec, ofwel 0,9 km/uur
Tijdens iedere vloedperiode van 6 uur moest dus steeds tijdelijk 30.000 m3 water worden opgeslagen. Is dat een realistische waarde? Dat is 30.000 m2 wateroppervlak, 1 m diep, of 15.000 m2, 2 m diep, resp. 3 ha of 1,5 ha binnen Hoorn, resp. 300x100 m of 150x100 m. Dit is een orde van grootte. Bovendien is het een gemiddelde. Tijdens perioden met langdurige of hevige regenval of smeltende sneeuw kan het (veel) meer zijn geweest. Het bergingsareaal moet vlak voor de sluis hebben gelegen. Het bergingsareaal wordt in het volgende hoofdstuk nader besproken. De sluitingstijd van de sluis kan oorspronkelijk ook korter of langer dan 6 uur zijn geweest. Dat was afhankelijk van het waterpeil van de Tocht t.o.v. dat van de Zuiderzee. Door de daling van het maaiveld is de sluitingstijd daarna gemiddeld steeds langer geworden. Uitschieters naar boven tijdens stormvloeden op de Zuiderzee zijn er natuurlijk steeds geweest.
Een waterhoeveelheid van 30.000 m3 in 6 uur komt ongeveer overeen met de afvoer van 1 mm water per etmaal uit een stroomgebied van 10 bij 10 km (oppervlakte 100 km2). Bedenk, dat een waterlaagje van 1 mm dik gelijk is aan 1 liter per m2, ofwel 100.000.000 liter (100.000 m3) per 100 km2, en dat in 24 uur. Dus in 6 uur 25.000 m3. Een afvoer van 1 mm per dag is niet onrealistisch, zeker niet in perioden met nat weer in de winter, als er 5 of 10 mm regen (of meer) per dag valt en de verdamping laag is (afvoerpercentage van 20 resp. 10%). Een onzekere factor is, dat we niet precies weten, hoe groot het stroomgebied of afwateringsgebied van de Tocht/Gouw in de 13e-14e eeuw is geweest. We moeten bedenken, dat in de periode tussen rond 1250 (toen de Westfriese Omringdijk werd gesloten en de sluis bij de Rode Steen werd gebouwd) en 1420 (toen de sluis weer buiten gebruik werd gesteld) de bannen Hoorn, Westerblokker en Zwaag zich waarschijnlijk nog niet hadden verenigd tot de Oosterpolder (waarvan de oppervlakte precies bekend is). De Oosterpolder is vermoedelijk rond 1420 (of later) geformeerd (zie het vorige hoofdstuk).
De
sluispoel en de demping van de Tocht bij de Rode Steen
Uit de volgende passages in de kroniek van Hoorn van
Velius kan worden afgeleid, waar het bergingsgebied heeft gelegen voor
het water van de Tocht, dat bij vloed op de Zuiderzee niet op zee kon
worden
geloosd. Tevens blijkt daaruit, dat de Tocht ruim een eeuw na het
ontstaan
van Hoorn niet meer bij de Rode Steen uitmondde in de Zuiderzee.
Velius schrijft op pp. 12-13:
Daarna in het jaar 1337 den 7 Julij
sterft de voorgemelde Graaf Willem de goede, onder wie onze stad
begonnen,
en nu tot een tamelijke staat gekomen was. Hem volgde zijn zoon Willem
de vierde van die naam, onder wiens regeering zij noch temet meer en
meer
toenam, niet alleen in menigte van huizen en inwoonders, maar ook in
schepen
en nering.
Zodat zij daardoor in het jaar 1341
veroorzaakt werd tot vordering van de koopmanschap, een klein dijksken
van de zeedijk af te leiden, tot aan de mond haars voorgemelde havens
toe,
en dat uit oorzaak, dat de grote schepen, die de haven om zijn droogte
niet wel inmochten, haar goederen zeer kwalijk konden lossen: want het
voorland (als meest riet zijnde) was week en onbekwaam tot de drijvinge
der beesten, en ook om andere zware lasten daar over op te brengen. Dit
dijksken tot dien ende gemaakt, werd naderhand betimmert en is nu de
straet
die den Nieuwendam hiet.
pp. 17-18:
Onder deze graaf (Albrecht van Beieren) in het jaar
1369
stelden zij haar wederom een kerk te timmeren, en goed vindende,
doordat
de zee van jaar tot jaar geweldig toenam, hetzelve niet weder buiten
maar
binnen dijks te doen, namen daar de plaats toe, waar nog heden de Grote
Kerk staat: hoewel die eensdeels maar een rietland, eensdeels een
moeras
of staande poel was, en dierhalve gans onbekwaam tot zodanige
timmerage.
Maar het werk was zo groot niet gemeend, als het daar nu wel geworden
is.
Zij deden eerst zoveel, dat zij de grond des rietlands tot een bekwame
hoogte brachten, en vulden toen de poel daaraan, zoveel haar tot de
bouwing
van doen was, en daar zetten zij de kerk op; een slecht en lichtvaardig
werk, maar van hout en riet, zodat hij binnen het jaar nog gemaakt en
gewijd
werd, en dat ter ere van de twee Sancten, Jan Baptista en Cyriacus,
waar
zij tevoren maar de laatste hadden.
pp. 19-20:
Daarna in het jaar 1385 werden de eerste kloosters in
de stad gesticht, het ene in de Gou, daar nu Sinte Cecilien Klooster
is,
van manspersonen, onder de orde van de Jeronemieters die men anders
Broeders
van de goede wil noemt. Het andere achter de kerk Sint Agnieten
klooster
genaamd, van vrouwen onder de derde regel van Sinte Franciscus: en dit
leste werd gezet op de poel, daar voren van gezeid is, dat ook een
gedeelte
daarvan genomen was, tot de grond van de grote kerk. Deze poel (om daar
in kort iets van te zeggen) was zeer groot geweest, strekkende
oostwaarts
op, van omtrent het midden van de grote kerk, door de ganse plaats,
daar
nu het grote kerkhof, en het voorgemelde Sinte Agnieten klooster
is, heel tot aan de stadsvesten toe: maar hij was nu een goed deel
allenkskens
van de stad gevuld, en dit gevulde werd den Zusteren gegeven met
conditie,
dat zij de rest nog temet aanhalen (=ophogen) zouden. Hetwelk zij meest
altemaal in korte tijd deden, en gebruikten het aangehaalde eensdeels
tot
de gebouwen, eensdeels tot de hoven van haar klooster. Welke in
voortijden
een fraai werk placht te wezen, en van veel groter begrijp, dan het nu
wel schijnt. Want het strekte hem tot aan de Turfhaven toe, begrijpende
al de timmeragen, die staan aan de noordzijde van de Peperstraat, en
van
daar een stukweegs de Turfhaven lang, en hadde weder ander huizingen
aan
de noordzijde, die hem van het Sinte Geerten klooster in de Gou
afscheiden.
Maar sinds dat de Gravestraat daar midden door geleid werd, is al
hetgene
dat aan de oostzijde des zelven lag, den burgers tot erven verkocht, en
die hebben het oude werk afgebroken en mettertijd huizen in de plaats
getimmerd.
p. 36:
Voornamelijck in het jaar 1420, daar wij nu toegekomen
waren, deden de heeren grote vlijt, om de wijken en straten van de
stadt
in goede bekwaamheid te brengen. De Roosteen daar de Tocht tot deze
tijd
toe nog doorliep, werd toen opgeschikt, alsook de
Kerkstraat,
en de voorschreven Tocht aan de kerk toe gevult. De Noorderstraat
(Grote
Noord), en ook de Oosterstraat (Grote Oost), en de Westerstraat (het
West),
welke twee laatste beide een horn van de Zeedijk waren, en tot nog toe
onbestraat gelegen hadden, werden toen eerst met stenen beplaveijt. Ook
werd Venidzen ter zelver tijd gehoogt, en betimmert (bebouwd), daar
tevoren
de hele plaats van de haven van de Nieuwendam af, tot aan de
achterhuizen
van de Oosterstraat (Grote Oost) toe, niet dan een moeras en gebroken
rietschoot
was.
Het deel van de Tocht tussen de Grote Kerk en de Rode Steen werd dus in 1420 gedempt. Klaarblijkelijk had de Tocht, of in ieder geval het laatste stuk ervan, zijn afwaterende functie toen al enige tijd verloren. In 1341 lag de haven al droog. De Tocht voerde kennelijk toen al niet genoeg water meer af, om de buitendijkse geul voldoende op diepte te houden, met name bij eb. Het is niet bekend, hoe groot in die tijd het tijverschil op de Zuiderzee bij Hoorn was. De afgenomen afvoer van water door de Tocht blijkt ook uit het ophogen in 1369 en 1385 van de grote poel ter plaatse van de Grote Kerk en het gebied ten oosten daarvan. Deze poel lag vlak voor de sluis en is zeer waarschijnlijk het 'spaarbekken' (bergingsgebied) geweest voor het water van de Tocht, dat werd aangevoerd bij gesloten sluis tijdens de tweemaal daagse vloedperioden op de Zuiderzee. Het gebied, waar volgens Velius de poel heeft gelegen (het gebied van de Grote Kerk, Kerkplein en Peperstraat), heeft daarvoor precies de juiste afmetingen (300 bij 100 m). Zie de in het voorgaande hoofdstuk gegeven globale berekening van het vereiste oppervlak hiervoor. In 1369 was deze poel al niet meer nodig voor het opvangen van water uit de Tocht. Waarom lag de sluispoel op die plek? Waarschijnlijk lag daar al een laagte, die mogelijkerwijs is achtergebleven na het uitgraven van zoden voor de bouw van de Westfriese zeedijk.
Voor alle duidelijkheid: ik geef hier een eigen interpretatie van de tekst van Velius over het moerassige gedeelte ter plaatse van de latere Grote Kerk en omgeving. Velius zélf zegt of suggereert nergens, dat op die plaats het bergingsgebied heeft gelegen voor het water van de Tocht, dat dagelijks twee keer zes uur moest worden opgespaard tot de sluis weer open ging. Hij zegt alleen maar, dat er op die plaats een poel was.
Hoe is men ertoe gekomen, om de sluis bij de Rode Steen te ontmantelen en het deel van de Tocht in de Kerkstraat te dempen? Borger (1975, p. 219) zegt, dat na de aanleg van de Westfriese Omringdijk een verbetering van de ontwatering mogelijk was door het verleggen van de uitwateringssluizen, het graven van nieuwe sluistochten en het veranderen van de afwateringsrichting. Het moet in het vlakke West-Friesland niet moeilijk zijn geweest om het afwateringspatroon te veranderen. Voor een goed begrip van de bewoonbaarheid van West-Friesland in de 14e en 15e eeuw zijn deze aspecten van de waterstaatsgeschiedenis van groot belang volgens Borger. Er is echter nog maar weinig onderzoek naar gedaan. In het geval van Hoorn moeten we denken aan de reeds genoemde vorming van de polder het Grootslag en de Oosterpolder rond of na 1420. Dat is waarschijnlijk gepaard gegaan met wijzigingen in de afwatering van deze poldergebieden, waardoor de toevoer van water naar de Tocht is verminderd. Een verklaring voor het dempen van het deel van de Tocht in de Kerkstraat zou dus kunnen zijn, dat de demping onderdeel was van een plan om de afwatering van het betreffende deel van West-Friesland op de Zuiderzee buiten Hoorn om te doen plaatsvinden. Ik denk, dat dit inderdaad de opzet van 'die van Hoorn' is geweest. Men had daarvoor twee goede redenen. Men wilde af van de grote waterpoel midden in de groeiende stad. De poel nam veel plaats in beslag die men wel voor andere doelen kon gebruiken, en gaf overlast van stank, muggen en ratten. Voorts was de sluis bij de Rode Steen (zijnde geen duikersluis) een hinderlijk obstakel voor het verkeer over de dijk die in 1420 is bestraat (Grote Oost en West). Het zou kunnen, dat er net vóór Hoorn ófwel een verbinding is gegraven tussen de Tocht en een water dat afwaterde op een van de uitwateringssluizen van het gebied de Veenhoop aan de westkant van Hoorn, b.v. de Naemsloot, ófwel een verbinding is gemaakt naar een uitwateringspunt aan de oostkant van de stad. We moeten hierbij niet vergeten, dat binnen de stad overkluisde waterlopen hebben bestaan die een aandeel kunnen hebben gehad in de afvoer van (een deel van) het water van de Tocht naar de Zuiderzee (fig. 17). Velius (p. 556) meldt echter voor het jaar 1616, dat de overwelfde waterlopen volledig met vuiligheid waren verstopt. Iets verder in het artikel wordt dieper ingegaan op de betekenis van de overwelfde waterlopen voor de afwatering.
Fig. 17. Versmalde en overkluisde waterloop op het Gerritsland
(foto
Archeologische Dienst Hoorn).
Doorgaande
bodemdaling en het begin van de bemaling met windmolens
De voortdurende langzame bodemdaling door het
geleidelijk
verdwijnen van het veen zal vermoedelijk een rol hebben gespeeld bij
het
dempen in 1420 van de Tocht bij de Rode Steen en bij het verlaten van
dat
uitwateringspunt op de Zuiderzee. Op een goed moment is het land
beneden
het eb-niveau van de Zuiderzee komen te liggen. De mogelijke spuitijd
bij
laagwater werd steeds korter en tenslotte werd spuien bij eb helemaal
onmogelijk.
Er moest dus steeds langer (en dus meer) water worden vastgehouden tot
de volgende spuiperiode. Verder is het ook zo, dat het land
uiteindelijk
zo laag kwam te liggen, dat nauwelijks of geen natuurlijke afstroming
van
water in de richting van de zee meer plaatsvond. Het water moest worden
uitgemalen. Men moest dus overgaan op een kunstmatige ontwatering door
bemaling met windmolens. Deze molens trokken het water uit het
achterland
naar zich toe en sloegen het uit op zee. Het is niet precies bekend,
wanneer
dat moment is gekomen voor Hoorn en naaste omgeving. Waarschijnlijk is
dat in de tweede helft of tegen het eind van de 15e eeuw geweest. De
oudste
vermelding door Velius (p. 184) van een door de wind aangedreven
watermolen
in Hoorn betreft de verplaatsing in 1513 van een watermolen
(poldermolen)
nabij het Munnikkeveld. Eerdere vermeldingen van molens door Velius
(pp.
160, 236) voor de jaren 1447 en 1492 betreffen meelmolens.
Even iets meer over de bemaling met windmolens in onze streek. Schilstra (1974) schrijft: "In 1452 werden te Enkhuizen de eerste molens gebouwd. Tot dusverre was het mogelijk in oostelijk West-Friesland bij laag tij zonder bemaling het overtollige binnenwater te spuien. Wie nu het niveauverschil buiten en binnen ziet, kan nagaan wat er sindsdien is gebeurd." Het is niet bekend, of dit ook gold voor Hoorn, m.a.w. of het binnendijkse land ook in Hoorn tot rond 1450 nog hoog genoeg lag om bij laag tij zonder bemaling het binnenwater op zee te kunnen spuien. Bouwens (1985) noemt het jaar 1492 als de vroegste vermelding van een windwatermolen in midden West-Friesland. Dat betreft een molen aan de Berkmeerdijk in de Kaagpolder. Bicker Caarten (1990) noemt de volgende bouwjaren van molens voor bemalingsdoeleinden in en vlak buiten West-Friesland: 1407 Alkmaar, 1438 Schoorl, 1452 Enkhuizen, 1467 polder Burghorn bij Schagen en St. Maarten, 1479-1481 op het eiland Moelandt ten westen van Alkmaar, 1492 de Kaagpolder bij Spanbroek ten NW van Hoorn (dit is de oudst bekende windwatermolen van midden West-Friesland volgens Bicker Caarten), 1500 Oude en Nieuwe Niedorp en Winkel, 1509 Callantsoog, 1514 twee molens van Zwaag, vlak ten noord-oosten van Hoorn, 1514 Wijdenes en Oosterleek. In 1584 stonden er 17 windwatermolens in de Schager- en Niedorperkoggen (Beenakker, 1988). In enkele gevallen werden de molens bekostigd door de genoemde dorpen en stonden zij elders, b.v.de twee molens van Zwaag.
Volgens Beenakker (1988) dateert het begin van de windbemaling in het Noorderkwartier uit de eerste decennia van de 15e eeuw. Een eeuw later was de windwatermolen een algemeen voorkomend verschijnsel in het landschap. Beenakker (1988) geeft een citaat uit een 18e eeuws tractaat van Zacharias l'Epie die schrijft, dat vóór de plaatsing in 1452 van een windwatermolen bij Enkhuizen het maaiveld '... considerabel ver bovende ordinaire peijl of hoogte van 't zeewater gelegen en verheven is geweest.' Volgens Beenakker heeft omstreeks 1500 het maaiveld in westelijk West-Friesland ongeveer op NAP gelegen. In die tijd was volgens hem daar nog steeds een veenlaag aanwezig. Beenakker haalt ook een conclusie aan van Vervloet (1982) die stelt, dat in het begin van de 17e eeuw vrijwel het hele ruilverkavelingsblok 'de Gouw' (ten oosten van Hoogwoud) nog bedekt was met een veendek. Borger (1975) heeft aangetoond, dat omstreeks 1350 het maaiveld in de polders Beetskoog, Beschoot en Westerkogge (ten westen van Hoorn) op 0.70 à 0.80 m +NAP lag en rond 1500 nog op 0.60 à 0.70 m +NAP. Volgens Borger werd pas vanaf 1550 molenbemaling noodzakelijk voor de afwatering van deze drie polders. Tot die tijd hadden de genoemde polders een 'natuurlijke' uitwatering bij eb op de Zuiderzee via sluizen in het dijkvak tussen Hoorn en Schardam. In dat gebied was kennelijk toen nog een flink deel van het veendek aanwezig. Een en ander toont aan, dat de Westfriese Omringdijk is aangelegd, voordat het veendek volledig uit West-Friesland was verdwenen.
Uiteindelijk is het maaiveld ten oosten en noorden van Hoorn door het verdwijnen van het veen en inklinking van de onder het veen aanwezige klei gedaald tot 1 à 1.5 m -NAP; ten westen van Hoorn tot 3 m -NAP. Aan de oostkant van Schellinkhout ligt tot voorbij Wijdenes een gebied met maaiveldshoogten tussen 0.1 en 1 m -NAP. Op de zandrug tussen Wognum en Wadwaaij komen maaiveldshoogten tussen 0 en 0.5 m -NAP voor. Figuur 14 geeft een indruk van de fluctuatie van de waterhoogte op de Zuiderzee aan de hand van dagelijkse peilmetingen op Urk in het jaar 1877 (bron: DONAR, Rijkswaterstaat). Let op het verschil tussen zomer en winter. Dergelijke peilmetingen zijn niet beschikbaar voor Hoorn. Voor de eeuwen vóór 1700 ontbreken gegevens over eb en vloed op de Zuiderzee helemaal.
Fig. 14. Waterhoogten op de Zuiderzee bij Urk (1877)
Na
de demping van de Tocht bij de Rode Steen in 1420
Hoe werd, na het uitvallen van de sluis bij de Rode
Steen
als uitwateringspunt van de Tocht, het water uit het achterland
afgevoerd
naar zee? Zijn er na de demping van het deel van de Tocht/Gouw in de
Kerkstraat
en het verdwijnen van de sluis bij de Rode Steen één of
meer
andere waterlopen gegraven en sluizen gebouwd in of nabij Hoorn? Dat is
inderdaad het geval. We moeten hierbij wél bedenken, dat het
niet
is uitgesloten, dat de Tocht vanaf 1420 nog slechts een voor de
afwatering
minder belangrijke zijtak van de Wijzend is geweest, en dat vanaf 1420
de hoofdstroom van het water naar het uitwateringspunt van de
Oosterpolder
aan het eind van de Holenweg werd geleid. In het voorgaande zijn
hiervoor
de argumenten gegeven.
Velius beschrijft, hoe in 1426 de eerste stadswallen zijn aangelegd in Hoorn, zonder bolwerken of torens, maar met een goede, diepe gracht:
pp. 43-44:
Nu om van de eerste wal iets breeder te spreken, hij
was alleen van eerde, en werd met grote snelheid voltooid, want de
ganse
burgerij was daaraan doende, en hij had nergens geen flankeeringen of
bolwerken,
die het werk vertoefden, ook geen stenen torens als naderhand, maar
alleenlijk
een goede diepe gracht, en hier en daar bekwame wachthuizen, van
welke nog enige tot onze ouders tijden toe gestaan hebben. De strekking
ging aldus: eerst van de oude Oosterpoort af, voorbij het einde van het
Gerritsland tot aan de nieuwe Turfhaven toe; vandaar voort langs de
zelve
Turfhaven, de Hoogebergen, de Wortelvesten, tot aan het einde van het
Nieuwe
Noord; vandaar sloeg hij noordwaarts op achter de Vrouwenkerk
(=Noorderkerk)
henen, tot een weinig voorbij de zelve kerk; en vandaar liep hij bijna
zuid-west op tot aan de Varkenmarkt, en zo voort binnen het water van
de
zelve markt tot aan de Westerpoort. Dit is het naaste dat ik hier
in vinden kan.
Hierbij aansluitend schrijft Velius:
p. 44:
Zoveel de andere waters, die wij genoemd hebben,
aangaat,
het is buiten twijfel, dat die eertijds de gracht geweest hebben, en
dat
de eerste wal binnen al de zelve langs gegaan heeft, hoewel na het
vergroten
van de stad de aarde van de wal temet weder weg gedolven is, en hier en
daar gebracht op de lage plaatsen van de stad, zodat nu nergens geen
blijk
of teken daarvan gebleven is.
De Turfhaven en de Vollerswaal zijn dus rond dezelfde tijd gegraven als het jaar waarin het deel van de Tocht/Gouw in de Kerkstraat werd gedempt. We moeten deze zaken dan ook in hun samenhang zien. De nieuwe stadsgrachten openden de mogelijkheid voor twee nieuwe afwateringsroutes van de Tocht naar zee: (a) vanaf het Nieuwland via Onder-de-Boompjes, Turfhaven en Vollerswaal naar de sluis bij de Slapershaven, en (b) vanaf het Nieuwland via de (Gedempte) Turfhaven en het Achterom naar de Kuil. Deze routes zijn door Van der Knaap en Veerkamp (1996, p. 54) afgebeeld in hun figuur 2 die de situatie in 1425 e.v. weergeeft.
In 1443 stond Gherijt Syvertsz., dijkgraaf van West-Friesland, aan Hoorn toe, om een verlaat te leggen in de Oosterdijk (=Grote Oost), binnen de stad (Oud Archief Hoorn, inventarisnr. 566, bergnr. 2917, nr. 405, p. 242). Volgens persoonlijke mededeling van Dr. H. Zantkuijl (2003) gaat het hier om een duiker onder de Westfriese Omringdijk (Grote Oost) die het water van het Gerritsland verbond met de Zuiderzee. De duiker heeft vermoedelijk gelegen ter plaatse van het eerste Bossuhuis op de hoek van het Grote Oost en de Slapershaven. In 1839 is namelijk bij het eerste Bossuhuis een restant van een duiker gevonden in de vorm van een gemetselde opening met een deur en/of schuif. Het water van de Gouw kon nu, volgens Zantkuijl, vanaf 1443 via de Kerksloot bij de Grote Kerk, Warmoesstraat, Trommelstraat, Gerritsland (en Zon of Vollerswaal) bij de Slapershaven uitwateren op de Zuiderzee. De Trommelstraat was in 1593 nog open water. Het Gerritsland werd in 1619 overwelfd. Als de genoemde route juist is, werd het water van de Gouw in 1443 dus nog steeds dwars door de stad geleid. Een andere route naar de genoemde duiker toe is ook voorstelbaar, en wel vanaf het Nieuwland via Onder-de-Boompjes, Turfhaven en Vollerswaal. Beide routes komen voor op de plattegrond van Hoorn van Jacob van Deventer uit 1560. Op de kaart van Jacob van Deventer komt ook nog een waterloop voor vanaf het Kerkplein via de Peperstraat naar de Vollerswaal. Zantkuijl wijst er in dit verband voorts op, dat een vraagteken moet worden geplaatst bij 1420 als jaar van demping van het gedeelte van de Gouw vlak voor de Rode Steen. Het betreffende deel van de Gouw kon pas worden gedempt, nadat een nieuwe uitlaat van de Tocht/Gouw op de Zuiderzee tot stand was gebracht, dus ná de aanleg in 1443 van de duiker onder de Westfriese zeedijk bij de Slapershaven. Aangenomen natuurlijk, dat deze duiker het enige (nieuwe) uitwateringspunt van de Tocht/Gouw op de Zuiderzee is geweest in die tijd.
In de recente historische literatuur over Hoorn
(Wiersma,
1981; Boschma-Aarnoudse, 1998; Van Tartwijk, 2002) worden binnen Hoorn,
naast de loop van de Tocht via de Kerkstraat naar de sluis bij de Rode
Steen, de volgende andere straten genoemd als delen van tracé's
waarlangs in de 13e-15e eeuw de afwatering van de Tocht zou kunnen
hebben
plaatsgevonden:
- de noord- en oostzijde van het Kerkplein
- de zuidzijde van het Kerkplein
- Peperstraat
- Breestraat
- Schoolsteeg (en verder via een sluis of duiker in het
Grote Oost naar de Bottelsteeg of Wijdebrugsteeg en de Appelhaven)
- Warmoesstraat
- Trommelstraat
- Gerritsland (en via duiker in het Grote Oost op de
hoek bij de Slapershaven naar de Karperkuil)
Van al deze straten is bekend, dat zij ooit open water
zijn geweest en later zijn overkluisd of overwelfd en als onderdeel van
de riolering hebben gediend (fig. 17). Het is niet met zekerheid
bekend,
welk van deze lopen in welke tijd is gegraven, welke van de genoemde
lopen
eventueel tegelijkertijd hebben bestaan en wanneer welke loop heeft
gefungeerd
als afvoerkanaal naar de Zuiderzee voor water dat via de Tocht uit
West-Friesland
werd aangevoerd. Van een eventuele sluis of duiker in of onder het
Grote
Oost tussen de Schoolsteeg en de Bottelsteeg zijn tot op heden geen
sporen
gevonden. Een sluis op deze plaats zou, naast de uitwateringspunten op
de Rode Steen, de Slapershaven en de Kuil, een vierde uitwateringspunt
in de Westfriese Omringdijk binnen Hoorn op de Zuiderzee zijn geweest.
Zantkuijl (pers. mededeling) meldt, dat het water van het Nieuwe Noord via het Glop ter plaatse van het St.Jans Gasthuis (de Boterhal) uitkwam op het Kerkplein en daar aansloot op het water van de Tocht. Ten bewijze daarvan is nog een overwelving aanwezig onder het St. Jans Gasthuis (Boschma-Aarnoudse, 1998).
Wiersma (1981) heeft een uitvoerige studie gewijd aan de geschiedenis van de Grote Kerk te Hoorn. Hij gaat daarbij ook in detail in op de oudste geschiedenis van Hoorn, met name op de loop van de Gouw en de afwatering van het gebied rondom het Kerkplein. Figuur 15 toont, hoe Wiersma de ontwikkeling van Hoorn ziet van ca. 1200 tot ca. 1450. Figuur 16 laat in detail de visie van Wiersma op de situatie rondom de Grote Kerk zien. Wiersma (1981) baseert zijn zienswijze, weergegeven in deze twee figuren, voornamelijk op de aanwezigheid van delen van de riolering die bestaan uit overkluisde oude waterlopen (fig. 17). Hij ziet de loop via de Kerkstraat en de Rode Steen als gegraven, en de (veronderstelde) loop via de Breestraat als de oorspronkelijke. Waarom zou men een aftakking hebben gegraven via de Rode Steen? Omdat daar ook het water van het Nieuwe Noord langs liep en er een sluis lag? Later zou dan de gegraven loop door de Kerkstraat weer zijn gedempt en de afwatering van het Nieuwe Noord via de Breestraat-Schoolsteeg naar een (spui)sluis in de dijk (Grote Oost) bij de Bottelsteeg zijn geleid. De visie van Wiersma impliceert, dat er destijd op korte afstand van elkaar twee sluizen in de dijk hebben gelegen. Dit lijkt niet waarschijnlijk. Misschien wel een open sluis en een duiker.
In detail rondom de Grote Kerk:
Fig. 16. De ontwikkeling van het terrein van de Grote Kerk van Hoorn volgens Wiersma (1981). Waterlopen zijn gearceerd.
Terug naar Velius. De eerste vermelding na 1420 door Velius (p. 81) van een nieuwe sluis betreft de bouw in 1464 van een nieuwe spui achter 't Noort (=Grote Noord):
"Behalven dese voornoemde werken werden ook gemaekt de welften deur het kerkhoff, en die aen weder-zijden lanks de kerk heen gaen, en gebracht in de Nieuwestraet, die doen noch in 't midden open was. Daer wert ook een nieuwe spuy gemaekt achter 't Noort, …"
Het is niet duidelijk, waar de genoemde 'spui' precies heeft gelegen, welk water daardoor spuide, en op welk water de spui uitkwam. Het zou echter heel goed kunnen, dat Velius hier doelt op de spui van de Kuil, waardoor de Burgwal achter het Noord (het tegenwoordige Achterom) uitwaterde op de Zuiderzee. De Burgwal achter het Noord en de uitwatering op de Zuiderzee bij de Kuil staan ingetekend in fig. 2 (p. 54) in Van der Knaap en Veerkamp (1996). Deze figuur geeft de situatie in 1425 e.v. weer. In 1481 wordt de bedoelde Burgwal door Velius (p. 123) vermeld, als hij een grote brand aan het Grote Noord beschrijft. Het verlaat van de Kuil wordt voor het eerst in 1521 met name genoemd door Velius (p. 216):
"Ook werd de steenen brugge met het verlaet van den Kuyl eerst gemaekt, 't welk te voren maer van hout was, en soo oolyk, dat in watervloeden de stad daer deur dikwils in niet weynig perykel was …"
Centen plaats hierbij de volgende aantekening:
"Dit verlaat van den Kuil schynt het eerste geweest te zyn, dat in deze stad gemaakt is, om het binnenwater met het zeewater gemeenschap te doen hebben, en waar door de watermolen (die eerst op het Monnikkeveld, daar na aan de stadswal bij de Tocht gestaan heeft, waar van boven pag. 180, 181, 185, Aantek. 279 en 291 is gesproken) het binnen water waarschynelyk in zee maalde. Immers de sluis by de oude Ooster- of Gevange-Poort heeft men eerst lang daar na, in den jare 1579, beginnen te bouwen. Doch wanneer deze sluis of verlaat van den Kuil allereerst gemaakt is, vind ik nergens gemeld, de Heer Velius tekent hier aan, dat het te dezer tyd vernieuwt en van steen gebouwt wierd, daar het te voren maar van hout, en (gelyk ik vermoede) door ouderdom zeer slecht en olyk was: waar uit blykt, dat het er al lang te voren moet geweest zyn." (Aantekening 343 door S. Centen, Velius, 4e druk, 1740, bij het jaar 1521, p. 216)
Het is opvallend en vreemd, dat Centen het verlaat van de Kuil als het eerste beschouwt dat in de stad is gemaakt om het binnenwater met het zeewater gemeenschap te doen hebben. De eerste sluis in Hoorn was toch die bij de Rode Steen? Maar misschien valt een spuisluis (zoals die bij de Rode Steen) niet onder het begrip 'gemeen maken' van het binnenwater met het zeewater? Een andere onduidelijkheid schuilt in de volgende uitlating van Velius (p. 461) betreffende het jaar 1580:
"Ter zelver tijd of liever 't jaer 1580 werd de burgwal achter 't Noord ook gediept en verwyd, en met het zeewater gemeen gemaekt …."
Het 'gemeen maken met het zeewater' moet slaan op de Kuil. Maar daar was in ieder geval al vanaf 1521 een verlaat en een sluis (Velius, p. 216), en vermoedelijk al vanaf 1464 een spui (Velius, p. 81). Het ziet er dus naar uit, dat er na de demping in 1420 van het deel van de Tocht in de Kerkstraat twee nieuwe spuien zijn gemaakt in de Westfriese Omringdijk, resp. in 1443 op de hoek van het Grote Oost en de Slapershaven en in 1464 aan de Kuil.
In 1508 vond de eerste stadsuitbreiding plaats. Er werd een nieuwe stadswal met voorliggende stadsgracht aangelegd volgens het tracé Jeudje, Achter de Vest, Noorderstraat, Baanstraat, waar werd aangesloten op de oude wal langs de Veemarkt. In 1510 werd vervolgens de hoek tussen de Baanstraat en de Veemarkt rechtgetrokken. De Mariatoren behoort tot deze omwalling. In 1511 begon men met de bouw van de Oude Oosterpoort. De bouw werd pas in 1538 voltooid.
De eerstvolgende waterstaatkundige ontwikkeling binnen de stad die Velius (p. 184) noemt na de bouw van de spui achter 't Noord in 1464, is de verplaatsing van een windwatermolen in 1513:
"Ook werd de watermolen staende te vooren binnen in de stad, op den hoek van 't Monnikke-veld naer de Gou toe, welke plaetse noch heden daer van de Molen-werf hiet, op desen tijdt eerst verbracht, en gestelt aen de wal op den voet van den tooren, die voor twee jaren aen den kant van de Tocht nieuw gebout was."
Centen voegt daaraan toe:
"De watermolen daar de Heer Velius hier van spreekt, maalde het water, na dat hy op den voet van den toren aan de stadswal gestelt was, uit de Tocht in een kolk achter het Konvent der Kruise-broeders, en vervolgens door de stad. Deze watermolen stond er noch in den jare 1552, maar my is niet gebleken wanneer hy is weggeraakt, ook is de toren daar op hy gestaan heeft thans niet meer te vinden." (Deel van Aantekening 291 door S. Centen, Velius, 4e druk, 1740, bij het jaar 1513, p. 184)
Uit deze passages blijkt, dat het rond 1500 kennelijk nodig (of wenselijk) geoordeeld werd, om water vanuit de Tocht met een windmolen door de stad naar zee te malen. Vermoedelijk met als doel het doorspoelen van de vervuilde en stinkende stadswateren met 'vers' polderwater. Het is niet duidelijk, of hierbij het water ook werd ópgevoerd. Het is namelijk voorstelbaar, dat, door de doorgaande maaiveldsdaling in het achterland, het water in de Tocht lager stond dan het water in de stadsgrachten. Het is ook niet duidelijk, of we uit de geciteerde passages mogen afleiden, dat de Tocht niet langer in open verbinding stond met het water binnen de stadswallen, zodat schuiten vanuit het achterland niet meer de stad konden binnenvaren. Het laatste lijkt niet het geval, want Velius (p. 465) meldt, dat tot 1579 de huisluiden (boeren) met hun schuiten tot aan de Nieuwesteeg konden varen. Kortom, de situatie is niet helemaal duidelijk. Zie de figuren 20-22. Waarom werd water uit de Tocht met behulp van een windmolen door de stad gemalen, terwijl de Tocht ook in open verbinding stond met het stadswater? Bestonden er misschien verschillende waterpeilen binnen de stad? De Haantjesluis, een schutsluis tussen de Gedempte Turfhaven en het Breed, lijkt daarop te wijzen.
In de jaren 1516 en 1561 beschrijft Velius de volgende werkzaamheden aan de Gouw:
p. 193:
Ook was de stad in deze tijd (1516) zeer doende
met haar straten, en verhoogde eerst den Roode-steen en de
Noorderstraat
(=Grote Noord), met ook de Burgwal daarachter (=Achterom), die meteen
bij
de Nieuwesteeg gediept en met nieuwe schoeiselen voorzien werd. Daarna
ook de Gou, diens gracht mede gediept ende wel beschoeid werd, zijnde
hetzelve
zeer nodig voor het inkomen van de schuiten en het gerief van de
landnering.
p. 285:
En het jaar daaraan volgende van 1561 werd de oude
gracht
(die men de Gou noemde) verwelft, van de grote kerk af tot een weinig
voorbij
de Blauwe Steen, en dit verwelf werd de Nieuwestraat genoemd.
In 1576 vond aan de oostzijde van de stad de tweede stadsuitbreiding plaats. Er werd een nieuwe wal (het huidige Oosterplantsoen) met voorliggende stadsgracht (de Oosterpoortsgracht) opgeworpen. Deze liep van de nieuwe (thans nog bestaande) Oosterpoort tot iets ten westen van de huidige Veliusbrug. Daar sloot de nieuwe wal aan op de oude wal. Bij de nieuwe Oosterpoort liep de Oosterpoortsgracht tot aan de Zuiderzee. Op de stadsplattegronden van Hoorn uit 1582, 1596, 1615 en 1630 is echter te zien, dat de gracht niet in verbinding stond met het water van de Zuiderzee, maar er door een dwarsdam van was gescheiden. Ook op de kaart van het Dijkgraafschap van Dregterland van Govert Oostwoud uit 1743 komt deze dwarsdam voor (fig. 30). Er staat op die kaart wel een binnendijks verlopende sloot ingetekend vanaf het eind van de Oosterpoortsgracht naar de drie molens aan het eind van de Holenweg. Dat was het uitwateringspunt van de Oosterpolder, dat ook al voorkomt op de kaart van Jacob van Deventer uit 1560. De banne Hoorn was één van de drie bannen van de Oosterpolder, zoals we hebben gezien.
Op p. 461 bespreekt Velius de bouw van de sluis bij de oude Oosterpoort in 1579:
Daarna het jaar 1579, den 9 Junij werd het eerste
hout
gelegd van de sluis buiten de Oosterpoort (= de oude Oosterpoort tussen
Grote en Kleine Oost), en den 16 Junij werd de eerste drempel daarvan
gelegd:
en daarna werd van de oude gracht, strekkende van de oude Oosterpoort
af
tot aan den voornoemden Sinte Catrijnen Toren toe, daar haar de
vergroting
van de stad weder heelde (=aansloot op), ook een nieuwe haven gemaakt,
die de Vullerswaal genoemd werd, omdat de Vullerswaal daar eertijds
omtrent
was. De Gerritsland werd voort met deze haven, en vervolgens met het
zeewater
gemeen gemaakt, alsook de Hoogebergen, de Wortelvesten, en de
Ramesloot,
die eerst allemaal verwijd en gediept werden, en de voornoemde
Hoogebergen
kreeg de naam van de Nieuwe Turfhaven, omdat de turf- en houtschepen
verordineert
werden daar te leggen.
Ter zelver tijd of liever het jaar
1580 werd de Burgwal achter het Noord (=Achterom) ook gediept en
verwijd,
en met het zeewater gemeen gemaakt. ……Met dit werk mogt men nu de ganse
stad deur het zeewater omvaren, te weten tot het Hoofd in en tot de
Kuil
weder uit.
Zie figuur 18 voor de vaarroute door de stad die Velius hier beschrijft. De reden om enkele stadswateren 'gemeen' met het zeewater te maken, was, om het schepen mogelijk te maken vanuit de Zuiderzee tot in de stad te komen en daar hun waar te lossen, met name turf en hout. Ook het doorspoelen van de stadswateren binnen de stadswallen met zeewater is een reden geweest (Noordeloos en Morsink, 1946, pp. 106-107). Een onduidelijk punt is de kwestie, of de sluizen bij de Kuil en de Oude Oosterpoort alleen uitwateringssluizen of keersluizen zijn geweest of ook schutsluizen. Een schutsluis is een scheepvaartsluis, bedoeld voor het overbruggen van een verschil in waterhoogte. Een schutsluis bestaat uit een schutkolk met aan weerszijden deuren. In de schutkolk is ruimte voor enkele schuiten of schepen. Door de deuren in een bepaalde volgorde te openen en te sluiten, en water de schutkolk in- of uit te laten stromen door het openen van schuiven (klinketten of rinketten) in de sluisdeuren, kan het water in de schutkolk beurtelings op het niveau worden gebracht van het hogere of het lagere peil. Volgens Arends (1994) dateren de oudste schutsluizen in Nederland uit de eerste helft van de 13e eeuw. Door van Tartwijk (2002, p. 47) wordt een schilderij van de oude Oosterpoort getoond met voor de poort een ophaalbrug boven een geopende sluis die is uitgerust met twee stel puntdeuren zonder zichtbare inlaatschuiven in de deuren. De huidige sluis op die plaats (gerestaureerd naar de toestand van 1818) heeft ook twee paar puntdeuren, op een onderlinge afstand van ca. 7 m (fig. 19). In gesloten toestand wijzen de deurpunten resp. naar de zee en naar de stad. De deuren aan de zeezijde (buitendeuren, vloeddeuren of zoute deuren) zijn hoger dan de deuren aan de stadskant (binnendeuren, ebdeuren, verse of zoete deuren). De ebdeuren moesten bij eb het binnenwater tegenhouden. Het geheel ziet eruit als een dubbelkerende keersluis. De deuren zijn voorzien van inlaatschuiven met een tandheugelbediening. De (huidige) sluiskolk lijkt met zijn lengte van 7 m echter te klein om te kunnen hebben gediend als schutkolk, of alleen voor kleine schuiten. Op de Waterstaatskaarten van 1866 (fig. 11) en 1947 staat de sluis ingetekend met twee paar vloeddeuren. Volgens van Tartwijk (2002, p. 27 en p. 47) ging vroeger de sluis alleen bij gelijke stand van het binnen- en buitenwater open, dus steeds met een tussentijd van zes uur. De lange wachttijden van de schepen zouden de haven erachter de naam 'Slapershaven' (= Vollerswaal) hebben gegeven. Het lijkt mij, dat dit een onwerkbare situatie voor de schippers moet hebben betekend. Volgens Saaltink (1992, p. 6) heette de 'Slapershaven' oorspronkelijk 'Slepershaven'.
Op de plattegrond van Hoorn van Paulus Utenwael uit 1596 is te zien, dat de sluis bij de Kuil toen was ingericht als schutsluis, met een lange schutkolk tussen twee hefdeuren. In 1582 en 1630 was dit niet het geval. Zie de figuren 20-23.
Fig. 23. De schutsluis bij Tienhoven met twee hefdeuren.
p. 465:
(Het jaar 1584) werd ook de Gou eerst verwelfd, die
duslang
een watergracht geweest was, waardoor de huisluiden (= boeren) in steed
konden varen tot aan de Nieuwesteeg toe. Maar dit was voor drie of vier
jaren belet, doordat de Wortelvesten (=deel van de Turfhaven) met het
zeewater
gemeen gemaakt was (in 1579), dies zij in plaats van dat zij haar
landnering
voor een groot deel verloren had, nu met deze verwelving tot een zeer
wijde
heerlijke straat gemaakt werd.
Kennelijk stond vanaf 1579 de Wortelvest (= Gedempte Turfhaven) niet langer in open verbinding met de Gouw en/of met het Nieuwland. Waarom niet? Wat moeten we precies verstaan onder 'gemeen maken met het zeewater'? Je zou daarbij kunnen denken aan een open verbinding met de Zuiderzee, waardoor het (zoute) zeewater vrijelijk de stad kon in- en uitstromen. Het waterpeil in de Wortelvest zou daardoor gelijk geworden zijn aan dat op de Zuiderzee, met inbegrip van eb en vloed. Zo is het echter niet geweest. Men heeft een verbinding of aansluiting gemaakt tussen de Wortelvest en de Zuiderzee met sluizen aan beide uiteinden: aan de Kuil en bij de Oude Oosterpoort. Ook was er een schutsluis tussen de Gedempte Turfhaven en het Breed, de Haantjessluis (Saaltink, 1992). Op die manier kon men in de stad een ander waterpeil aanhouden dan op zee en de vloed buiten de deur houden. Dus 'gemeen maken met het zeewater' moeten we opvatten in de zin van 'aansluiten', en dit niet in de vorm van een open verbinding, maar via sluizen. Maar dit verklaart nog niet direct, waarom in 1579 het water van de Gouw en/of het Nieuwland (= de Tocht) werd afgesloten van de Turfhaven. Kennelijk heeft men het water binnen de stadswallen strict willen scheiden van het water van de Oosterpolder, waartoe ook de stadsgrachten buiten de wallen, inclusief het Nieuwland en het Munnickenveld, behoorden. Dit kan te maken hebben gehad met een verschil in waterpeil tussen achterland (Oosterpolder) en binnenstad of met een gewenste scheiding tussen zoet en zout water. Zie het volgende hoofdstuk.
Hoe zit het na 1579 precies met de verbinding tussen de Tocht en de Turfhaven? Werd die in, of kort na, die tijd verbroken, en wel op het aansluitpunt tussen Nieuwland en Turfhaven? Op de kaart van Hoorn uit 1582 staat de Tocht nog via het Nieuwland in open verbinding met de Turfhaven (fig. 24). Op de kaart van Paulus Utenwael uit 1596 is het Nieuwland afgedamd van de Turfhaven, en staat tussen het Munnickenveld en de Turfhaven een overhaal ingetekend (fig. 25). Het ziet er dus naar uit, dat tussen 1582 en 1596 inderdaad de open verbinding tussen de Tocht en het stadswater, verder dan het Nieuwland en het Munnickenveld, is verbroken. De Tocht loosde zijn water vanaf die tijd in de stadsgrachten. Zeer waarschijnlijk speelde de Tocht in die tijd al geen belangrijke rol meer voor de afwatering van West-Friesland en werd het meeste water van de Wijzend, waarvan de Tocht een aftakking was, bij het uitwateringspunt van de Oosterpolder (aan het eind van de Holenweg) uitgemalen op de Zuiderzee.
In het voorgaande is duidelijk geworden, dat de demping in 1420 (of 1443) van het deel van de Tocht vlak voor de Rode Steen niet tot gevolg heeft gehad, dat de Tocht binnen Hoorn is drooggevallen. De Tocht is verbonden gebleven met Hoorn teneinde de stad over water bereikbaar te houden voor het marktverkeer uit het achterland. Het deel van de Tocht binnen Hoorn (Nieuwland, Gouw, Nieuwstraat) maakte het mogelijk om per schuit vanuit het binnenland van West-Friesland met handelswaar tot in het centrum van de stad te komen. Vanwege dit belang heeft men er nog lange tijd (tot 1584) voor gezorgd, dat, na de demping van het deel vlak voor de Rode Steen, het resterende deel binnen Hoorn bevaarbaar bleef. De redenen van de besluiten om de Tocht uiteindelijk toch in twee stappen te overwelven zijn waarschijnlijk geweest stankoverlast door het vrijwel stilstaande water, het scheppen van meer ruimte voor het verkeer, en het verbreken van de vaarverbinding tussen het Nieuwland, de Turfhaven en de Gouw in 1579. Tot op de dag van vandaag resteert het water van het Nieuwland als het laatste overblijfsel van de Tocht in de stad, en daar heeft nog tot in de 19e eeuw een groentemarkt bestaan (fig. 31).
Zout
water in de grachten en overhalen in de stad
De onderstaande kaartfragmenten laten de situatie zien in de omgeving
van de overhaal op het Dal die daar kort na 1580 is gebouwd.
Waarom is die overhaal daar gebouwd?
Op de plattegronden van Hoorn van Velius (1615, fig. 18) en Blaeu
(1630)
is te zien, dat schuiten die via de Tocht uit het achterland kwamen,
via
het Munnickenveld naar een overhaal in het Dal naast het Sint
Pietershof
konden varen (fig. 25 en 26). Daar konden ze worden overgehaald naar
het
water van de (thans) Gedempte Turfhaven. Vandaar konden zij via de
boven
beschreven route doorvaren naar de haven. Waarom was daar een overhaal
en geen open verbinding? Dit zou te maken kunnen hebben met het
volgende.
We hebben boven gezien, dat de genoemde stadswateren (Turfhaven etc.)
in
1579 'gemeen' werden gemaakt met het zeewater. Een belangrijke
consequentie
daarvan was, dat er zout water in die stadswateren kwam. Immers, het
oorspronkelijk
zoete Flevomeer en het al gedeeltelijk brakke Almere was in de 16e eeuw
veranderd in de vrijwel volledig verzilte Zuiderzee (Rappol en Soonius,
1994). Dus in de Turfhaven stond vanaf 1579 zout (brak) water. Dit
zoute
water mocht niet het achterland binnendringen vanwege het gevaar van
verzilting
van de landbouwgronden. Verzilting van het polderwater is altijd een
dreigend
gevaar geweest in Noord-Holland (Borger en Bruines, 1994). Door de
afsluiting
en 'verzoeting' van de Zuiderzee door de Afsluitdijk is het gevaar
afgenomen.
In de stadsgracht buiten de stadswal stond zoet water. Dit water stond
in open verbinding met het achterland. Het maakte deel uit van het
polderwater
van de Oosterpolder. De genoemde waterlopen in de stad (Turfhaven etc.)
moesten dus worden afgesloten van de stadsgrachten buiten de wallen en
het verdere polderwater. Vandaar, dat er geen open verbinding mocht
zijn
tussen enerzijds de Turfhaven en anderzijds het Nieuwland of het
Munnickenveld,
en vandaar dat schuiten alleen via de overhaal op het Dal vanuit het
Munnickenveld
in de Turfhaven konden komen. De overhaal komt niet voor op een
plattegrond
van Hoorn uit 1582 (fig. 24) en wél op die van Paulus
Utenwael
uit 1596 (fig. 25). De overhaal is dus waarschijnlijk tussen deze jaren
gebouwd, dus kort nadat in 1579 de Turfhaven gemeen met het zeewater
was
gemaakt. Waarom is hij niet gebouwd tussen het Nieuwland en de
Turfhaven?
Mischien, omdat aan het Nieuwland een groentemarkt was, en daar geen
ruimte
was voor wachtende en passerende schuiten naar en van een overtoom. Het
was practischer om 'vrij' water voor de overhaal te hebben.
Ook op andere plaatsen in de stad zijn overhalen gebouwd tussen het zoute water en het polderwater, en wel op het Breed (fig. 28) en bij het Watertje tussen de Vollerswaal en de stadsgracht (fig. 27).
Noordeloos en Morsink (1946, pp. 106-107) beschrijven een vergelijkbare situatie in Enkhuizen die tot een conflict heeft geleid tussen het stadsbestuur van Enkhuizen en het bestuur van de polder het Grootslag. Evenals in Hoorn had men in Enkhuizen veel last van de onwelriekende grachten in de stad. Het stadsbestuur probeerde eerst om de stankoverlast te bestrijden door met molens het polderwater door de havens uit te malen naar zee, en zo het water in de stadswateren te verversen. Dit werkte echter niet. In navolging van Hoorn ging men toen in Enkhuizen de grachten doorspoelen met zeewater, dat men door een sluisje liet wegstromen in de polder. Het is te begrijpen, dat het bestuur van de polder het Grootslag hiertegen in het geweer kwam. Uiteindelijk is er, net als in Hoorn, in overleg tussen stadsbestuur en polderbestuur een oplossing voor dit probleem gevonden. In Hoorn was de oplossing, zoals we hebben gezien, om het zeewater vanuit de doorgespoelde stadswateren terug te laten stromen in zee: bij de Oude Oosterpoort in en bij de Kuil weer uit, of vice versa.
Volledigheidshalve moet hierbij worden aangetekend, dat de bannen de dragers van de rechtspersoonlijkheid waren en niet de polders. De zeggenschap lag dus bij de afzonderlijke bannen en niet bij de polder.
Ontwikkelingen
tussen
1600 en 1640
Enkele interessante waterstaatkundige ontwikkelingen worden door Velius
gemeld uit de jaren 1601, 1608, 1609 en 1611:
p. 511(het jaar 1601):
Werd ook binnen ordre gestelt op het schutten van de
sluizen, om die dagelijks naar de getijden bequaemlijk op en toe te
doen,
en zo een schuring van 't water door de stad te maken: zijnde 't zelve
een zeer goed werk, waardoor de Vullerswaal, de Turfhaven, de
Wortelvesten,
en 't Achterom, die anders tot schande van de stad bij faute van
roeringe
zeer wilden stinken, nu altoos klaar (=helder) en zonder veranderinge
gehouden
werden. Dit duurde een wijltijds, maar de sluiswachters begonnen
achterna
te sloffen, en werd het water nu stinkende tot meermalen naar de havens
toegezonden, waardoor eindlijk oppositie viel, en werd bij eenigen
voort
oorzaak genomen, om deze schutting als de principale havens schadelijk,
te doen ophouden en nalaten. 't Is waar dat zij een merkelijk ongerief
mede bracht, te weten dat de sluis bij de Oosterpoort dikwijls op 't
beste
van de dag toe zijnde, de doorvaart van schuiten en schepen daardoor
niet
weinig beletsels had. Ter zelver tijd werden in de welften op drie
plaatsen
nieuwe schotdeuren gemaakt, om ook de zelve bij hoog water eenigszins
te
mogen doorspoelen. En nadien de havens door de langdurige quade
toezicht
nu zeer vervuilt en opgedroogt waren, werd groote vlijt aangewend, om
de
zelve te diepen ….
Deze zomer was zo uitermate
droog, dat men niet veel van diergelijke wist, dies men de zee bij
gebrek
van regenwater door de stad in 't land moesten laten loopen…
p. 535 (het jaar 1608):
Den 14 July werd de eerste steen geleyd van de
Naemslooter
steenen sluis in den Westerdijk.
Op de kaart van Noord-Holland van Blaeu (1640) is te zien, dat de Naemsloot langs de zuidzijde van Berkhout liep en vandaar langs de Grote Waal naar de Westerdijk.
p. 536 (het jaar 1609):
Dies 't jaar 1609 in de voortijd die geheele
Noorderland
zeer met zijn water beladen was, en werden uit deze oorzaak verscheiden
nieuwe watermolens aangemaakt, ook een buiten de Oosterpoort in de ban,
door 't aandringen van onze burgemeesters, alzo die van Blokker meest
hooge
landen hebbende 't zelve zeer heftig tegens hielden. Deze molen werd in
zulker voegen gemaakt, dat hij, als de zee hoog is, en dat anders de
molens
moeten ophouden, als dan 't water de twee andere molens aftrekt zodat
zij
twee hoog in zulken tijd malen: maar met laag water, maalt hij niet
anders
als d'andere molens, en heeft deze volgend ejaren zeer grooten dienst
gedaan.
p. 543 (het jaar 1611):
('t Jaar 1611) werd ook de overtoom, leggende te vooren
op Smeerighorn (=Breed) nevens de drie Kroonen verbracht, en geleyd
buiten
de Noorderpoort bij de kleine Waal, en op Smeerighorn werd in plaats
van
de overtoom een steenen pijp met een schutsluis geleyd; diergelijke
pijp
werd ook geleyd aan 't einde van 't Nieuwe Noord nevens het Haenken, en
onder de brug van 't Noord werd ook een schutdeur gemaakt, en een ander
aan 't einde van de burgwal. Werd voort een steenen pijp in de vest
geleyd
bij de toren heynst aan de Noorderpoort, voort de singel verhoogt, en
het
zeewater daardoor, en voort onder de Keerener weg heen, tot aan de
overtoom
gebracht, niet zonder groote kosten, en ook opspraak van de burgerij,
die
niet wisten met wat oogmerk dit werk gemaakt werd, te weten om met
behulp
des zelven thans of morgen 't water in de stad te beteren, 't zij door
molens, of door andere middelen daar toe te stellen. Maar 't werk dus
verre
gebracht zijnde, is voort blijven leggen, zonder dat op de betering van
't water iet gedacht is geweest, waardoor nog dagelijks veel luiden en
niet zonder reden daar op smalen, als daar veel geld onnuttelijk aan
gespild
is.
Waarom is de Tocht ter plaatse van de Nieuwstraat en de Gouw overwelfd en niet gedempt? In het voorgaande hebben we gezien, dat de overwelfde delen van de Tocht (en andere watertjes) deel zijn gaan uitmaken van de riolering van Hoorn. Saaltink (1992) beschrijft het doorspoelen van stadswateren met zeewater en de stadsriolering tot 1752, toen de spui bij de Kuil buiten gebruik werd gesteld. We moeten er dus op bedacht zijn, dat de overwelfde delen van vroegere open waterlopen een rol kunnen zijn blijven vervullen in de afwatering (fig. 17). Dit bemoeilijkt een gedetailleerde reconstructie van de waterstaatkundige toestand van Hoorn in de 15e tot 18e eeuw, zoals ook Boschma-Aarnoudse (2001) opmerkt. Het belang van de overwelfde delen voor de afwatering moet echter niet worden overschat, zoals blijkt uit de volgende passage in Velius betreffende het jaar 1616:
p. 556:
"Ter selver tijd nam de stad noch een ander geen kleyne
moeyte by der hand, te weten de welften van de Gou, Nieuwestraet, en by
de kerk tot aen de Gerritsland toe, met het binnen-water gemeen te
maken,
op dat de kerk en 't kerkhof te drooger souden zijn, en te beter
aflekkinge
van water hebben. Tot dien eynde werd het welft in de Gou, dat een
groot
deel ingevallen was, weder uytgewonnen, en op het nieuws hermaekt. En
aen
het eynde van dit welft, werd een nieuwe pijp of duyker gebragt onder
't
water van de Turfhaven deur, en voort deur de plaets op 't Nieuwland,
tot
in 't binnenwater, waer van den 26 May de eerste steen geleyd wierd. En
al 't ander oude welf, dat met vuyligheyd vervult en gantsch toegestopt
was, werd met groote moeyten en geen minder kosten schoongemaekt, en
met
een nieuwe vloer op zijn bodem voorsien."
Hieruit mag wel de conclusie worden getrokken, dat al geruime tijd vóór 1616 de overwelfde delen van voormalige open waterlopen in de stad nauwelijks tot geen rol (meer) speelden in de afwatering naar de Zuiderzee. De afwatering zal vrijwel volledig zijn verlopen via open waterlopen in de stad, met als waarschijnlijke uitwateringspunten de reeds genoemde duiker uit 1443 bij de Slapershaven en de sluis of spui uit 1464 aan de Kuil. Vanaf enige tijd voor 1513 heeft daarbij, zoals we zagen, een watermolen op of nabij het Monnikkenveld een rol gespeeld (Velius, p. 184).
Een volgende ingreep in de waterhuishouding van de stad vond plaats in 1624, zoals door Velius wordt vermeld:
p. 611:
Het jaar daaraan van 1624 in den zomer, werden de twee
watermolens buiten de Noorderpoort voor het eerst gesteld, mitsgaders
het
welft gemaakt van de stadsvesten af tot aan de brug van de
Noorderstraat
(=Grote Noord), tot welken einde (=doel) de zelve straat opgedolven
werd
van de Noorderpoort af, tot aan de zelve brug, en 't zeewater alzo den
Kuil in deur de Achterburgwal (=Achterom) en 't zelve welft tot aan de
molens gebracht, de welke het zelve als dan zouden overmalen in haar
kolk,
en zo brengen langs de haven achter de Vrouwenkerk (=Noorderkerk), de
Wortelvest
(=Turfhaven), en de andere daar aan volgende havens tot het gat bij 't
Hoofd weder uit. En geschiede dit om klaar (=schoon) water in de stad
te
houden.
Er werd dus vanuit de Zuiderzee water door de stad gemalen. Het werd binnengelaten door de sluis van de Kuil en weer uitgelaten langs de Hoofdtoren.
Op een kaart van Noord-Holland van Blaeu uit 1640 (fig. 29) is nog eens duidelijk het uitwateringspunt van de Oosterpolder te zien, dat is gelegen aan de oostkant van Hoorn, waar de Holenweg (vroeger Wagenwech) uitkomt bij de Westfriese Zeedijk. Vandaar loopt een watertje door buitendijks land naar zee. Dit uitwateringspunt komt ook al voor op de kaart van Jacob van Deventer uit 1560 (fig. 7). De waterloop die daar uitwatert, sluit aan op de Groene Wijzend. Op de kaart is te zien, dat een andere aftakking van de Groene Wijzend naar Hoorn loopt (de Tocht) en daar aansluit op de stadsgracht. Zoals we hebben gezien, is het punt aan het eind van de Holenweg al vroeg een uitwateringspunt voor de banne Hoorn en de andere bannen van de Oosterpolder geweest. De kaart van Blaeu uit 1640 is nog eens een illustratie van de in het artikel naar voren gebrachte gedachte, dat de afwatering van het achterland van Hoorn (de Oosterpolder) op een goed moment buiten de stad Hoorn om is geleid, en wel naar het genoemde uitwateringspunt aan de oostzijde van de stad. Uitsluitend ten behoeve van het marktverkeer te water is een aftakking van de Wijzend naar Hoorn in stand gehouden (de Tocht). Een nog duidelijker beeld van de situatie bij de 'Hoolweg' of 'Swarte Wegh' geeft de kaart van Govert Oostwoud uit 1743 (fig. 30). Het is niet bekend, wanneer de splitsing tot stand is gebracht in: (a) een tak van de Wijzend die langs de grens van de bannen Hoorn en Westerblokker naar zee liep, en (b) een tak van de Wijzend die naar de stad voerde (de Tocht). Het is niet uitgesloten, dat dit al (vroeg) in de 15e eeuw is gebeurd. Voorshands ga ik ervan uit, dat de Tocht de oudste van deze twee takken is geweest.
In het slothoofdstuk van zijn Kroniek van Hoorn geeft Velius uit eigen aanschouwing de volgende samenvattende beschrijving van de waterstaatkundige toestand van Hoorn in 1629:
p. 629:
Als van binnen zeer waterrijk, want behalve vier groote
havens, daar in menigte van groote schepen geherbergt kunnen worden,
heeft
ze nog verscheide kleinder grachten en wateringen, daar de schuiten en
binnenschepen in logeeren. Ook zijn vele van de straten verwelft, daar
het water onderdeur loopt, en kan nog ten tijde van brand en anders,
als
't nood is, gebruikt worden. En hoewel 't zeewater daar met een ring
binnen
deur is lopende, dat men langs 't zelve tot het Hoofd in en tot de Kuil
weder uit kan varen, zo komt niet te min ook 't verse (=zoete) water op
drie plaatsen in de stad, tot gerief van de landluiden (=boeren), om
daar
deur haar waren te gevoeglijker naar de markt te brengen.
De plaatsen, waar 'vers' water vanuit het achterland de stad bereikte, betreffen de reeds vaak genoemde Tocht, en de vaart langs het Keern, komende van Wognum. Velius (p. 81) noemt de vaart naar Wognum al in 1464 in verband met 'de Hen'. Op de kaart van Hoorn van Velius uit 1615 is te zien, dat de vaart van Wognum bij de Noorderpoort uitkwam in de stadsgracht. Vlak buiten Hoorn lag er een overtoom in deze vaart. Onderlangs de Westerdijk mondde een derde water uit in de stadsgracht, en tegenover de Nieuwe Oosterpoort nog een vierde water. Let op: met 'stadsgracht' wordt hier bedoeld de gracht die aan de buitenzijde van de stadswal om Hoorn liep, dus niet de grachten binnen in de stad. De genoemde vaarten uit het achterland kwamen uit in de 'stadsgracht' zoals hier bedoeld. Het 'verse' water kon in 1615 via diverse onderdoorgangen in de stadswal of -muur vanuit de stadsgracht in de stad komen: (a) op twee plaatsen vanuit de Westersingel, in het water van het Smerighorn (Breed), Vale Hen en Scharloo, (b) op een punt aan het uiteinde van de (huidige) Veemarkt, (c) op een punt aan het Nieuwland, en (d) op een punt aan het Watertje (dichtbij de Nieuwe Oosterpoort), dat de Vollerswaal met de stadsgracht verbond. Dezelfde doorgangen zien we op de kaart van Hoorn van Blaeu.
De
hoogteligging van de oudste bewoningssporen op de Rode Steen
Een tweede bron, naast oude archiefstukken, van onze
kennis van het ontstaan van Hoorn is de archeologie. Een fraai
voorbeeld
daarvan is de opgraving op het terrein van het afgebrande Winston
bioscooptheater.
De resultaten daarvan leiden tot vragen over de hoogteligging van de
oudste
bewoningssporen t.o.v. zeeniveau. Daarover gaat het laatste hoofdstuk
van
dit artikel.
Hoorn heeft een grote oude binnenstad. Veel mag dan
ook
worden verwacht van stadsarcheologisch onderzoek. Inmiddels zijn enkele
opgravingen verricht, maar een enigszins gedetailleerd beeld van het
ontstaan
van Hoorn is hieruit nog niet naar voren gekomen. Een bijzondere
gelegenheid
voor archeologisch onderzoek op een van de oudste punten van Hoorn deed
zich voor, toen in 2000 het Winston bioscoop-theater aan de Rode Steen
afbrandde. Bij de opgraving die daar in 2000 is
uitgevoerd o.l.v. de gemeentelijk archeoloog, Mw. T.
van de Walle-van der Woude, zijn resten van verschillende
bewoningsfasen
aangetroffen. De eerste opgravingsresultaten zijn in 2002 gepubliceerd
in een Opgravingsbulletin. De vroegste sporen van menselijke activiteit
ter plaatse (twee opgevulde slootjes) dateren uit het begin van de 13e
eeuw en zijn dus ouder dan die door Velius worden vermeld. Deze
vroegste
sporen bevinden zich volgens het Opgravingsbulletin op bijna vier meter
onder het huidige straatniveau van de Rode Steen. Het straatniveau ter
plaatse ligt op 1.1 m + NAP (Hoogtekaart van Nederland, 1:10.000, blad
19F zuid, Hoorn). De oudste gevonden sporen van menselijke activiteit
liggen
daar dus op 2,5 à 3 m -NAP. Dat is verrassend laag, gezien het
feit,
dat omstreeks 1200 de zeespiegel niet veel lager stond dan
tegenwoordig,
misschien 0.50 m -NAP. De oudste gevonden bewoningssporen liggen dus
(nu)
ruim beneden het toenmalige zeeniveau, en dat in een tijd zonder
bemaling!
Hoe kan dat? In het hierna volgende zal dit aspect van het ontstaan van
Hoorn verder worden uitgediept.
In het Opgravingsbulletin wordt niet expliciet vermeld, of de twee genoemde slootjes op de Rode Steen zijn uitgegraven in veen of in de klei van de onder het veen aanwezige Westfriese Afzettingen II. Op een foto op p. 4 in het Opgravingsbulletin is de donkere opvulling van een van de twee slootjes te zien in een verder lichtgekleurde bodem (fig. 32). De lichte kleur duidt erop, dat het afgebeelde slootje ter plaatse is uitgegraven in klei en niet in veen. De diepteligging van de twee slootjes op ca. 2,5 m -NAP is opvallend. Zo'n lage ligging t.o.v. zeeniveau past niet bij een vroege ontginningsfase, hoogstens bij het eind van de ontginning van het veen, kort voor de volledige verdwijning ervan uit het gebied. Zoals in het begin van dit artikel is uiteengezet, wordt aangenomen, dat het veenoppervlak in Noord-Holland vóór de ontginning 3 à 4 m boven zeeniveau heeft gelegen (van de Ven, 1993). Door drainage, inklinking, vertering en oxidatie van het veen is het veenoppervlak voortdurend lager komen te liggen. Vermoedelijk was ter plaatse van de Rode Steen al veel veen verdwenen, toen de slootjes werden gegraven, en zien we hier de diepste ligging van het oppervlak waarop werd gewoond en gewerkt. De ontwateringssloten moesten voortdurend dieper worden uitgegraven. De twee slootjes aan de Rode Steen markeren de diepste ligging van het maaiveld ter plaatse, dat nadien voortdurend is opgehoogd.
Gezien de diepteligging van de slootjes op ca. 2,5 m -NAP, moeten zij zijn gegraven in een gebiedsdeel, dat al door de Westfriese Omringdijk tegen de zee werd beschermd. Zonder dijk zou de betreffende lokatie onder water hebben gestaan. Dit is een aanwijzing temeer, dat de ontginning van het gebied en de verlaging van het oppervlak al lange tijd gaande was en al ver was gevorderd, toen de twee slootjes op de Rode Steen werden gegraven. Er is dus al geruime tijd sprake geweest van menselijke activiteit op de plek waar later Hoorn ontstond, misschien geen bewoning maar wel landbouw en dijkaanleg. Door de voortdurende verlaging van het oppervlak zijn de sporen van deze oudere fasen van menselijke activiteit ter plaatse uitgewist en met het veen verdwenen. Pas vanaf de tijd dat men de lokatie weer ging ophogen om droge voeten te houden, bleven sporen van de verschillende bewoningsfasen bewaard in de bodem.
Toch is twee-en-halve meter onder zeeniveau wel erg laag. Ook achter een dijk zou dat betekend hebben, dat de lokatie vrijwel permanent onder water zou hebben gestaan. Het grondwater wordt door een dijk niet tegengehouden. Er was in die tijd nog geen bemaling. Men moest het hebben van een natuurlijke waterlozing op zee, via een sluis die bij eb openging. Om bewoonbaar geweest te zijn, moet de lokatie aan de Rode Steen begin 13e eeuw (en ook daarna, tot het begin van de bemaling) dus (ruim) boven het toenmalige niveau van gemiddeld laagwater op de Zuiderzee hebben gelegen. Bedenk ook, dat het oppervlak van de Westfriese Afzettingen II direct ten noorden en oosten van Hoorn thans op een hoogte ligt van 1 à 1,5 m -NAP. Vóór het begin van de bemaling, eind 15e eeuw, is dit nog hoger geweest i.v.m. sindsdien opgetreden maaiveldsdaling door ontwatering en klink. Het betreft hier geen hooggelegen zandige geulopvullingen. Er is dus thans een verschil van 1 à 1,5 m tussen de hoogteligging van de top van de Westfriese Afzettingen II vlak buiten Hoorn en op de lokatie 'Winston'.
Gezien de vroege datering van de oudste bewoningssporen (begin 13e eeuw) is zelfs de vraag gerechtvaardigd, of toen de Westfriese Omringdijk al gesloten was. Als dit niet het geval is geweest, en de lokatie dus niet effectief was beschermd tegen het vloedwater van de Zuiderzee, klemt temeer de vraag naar de verklaring van de lage ligging van de oudste bewoningssporen.
Wat kan de verklaring zijn van de extreem lage ligging op ca. 2,5 m -NAP van de bewoningssporen uit het begin van de 13e eeuw op de lokatie 'Winston'? We zouden kunnen denken aan een relatieve zeespiegelstijging in de orde van 2 à 3 m tussen 1200 AD en nu. Dat is niet erg waarschijnlijk. Uit metingen aan peilschalen vanaf 1700 in Amsterdam blijkt de relatieve zeespiegelrijzing daar tussen 1700 en 1800 vrijwel nihil te zijn geweest en van 1800 tot 1995 23 cm te hebben bedragen. Gemiddeld langs de Nederlandse kust bedroeg de relatieve zeespiegelrijzing in de periode 1888-1995 18 cm/eeuw, met vrij grote verschillen van plaats tot plaats, bv. 12 cm/eeuw in Harlingen en 23 cm/eeuw in Hoek van Holland. De laatste jaren is de stijgsnelheid toegenomen. We beschikken niet over cijfers voor de periode tussen 1200 en 1700. Men rekent wel met een gemiddelde waarde voor de snelheid van de relatieve zeespiegelstijging van 10 cm per eeuw gedurende de afgelopen 1000 jaar, dus een stijging van rond 1 m tussen de jaren 1000 en 2000, maar ook 50 cm in de afgelopen 1000 jaar wordt genoemd en zelfs 30 à 50 cm in de laatste 2000 jaar. Zagwijn (Rijks Geologische Dienst, 1991) stelt, dat de zeespiegel in de laatste 2000 jaar niet meer dan dertig tot vijftig centimeter is gestegen. De stijging bedroeg ongeveer 2 cm per eeuw in de laatste 2000 jaar. In de laatste 100 jaar echter 15 cm. De zee bereikte volgens Zagwijn kort na de Romeinse tijd (ca. 500 AD) vrijwel het huidige niveau. Zagwijn geeft de volgende zeespiegelstanden:
jaren
zeespiegel,
vóór/na
Chr.
m - NAP
1250 v.
Chr.
1 m
400-100 v. Chr.
0.50
m
100
AD
0.25
m
500
AD
0
m
Het zeeniveau heeft dus rond 1200 AD zeer waarschijnlijk niet lager gestaan dan, zeg, 0.50 m -NAP, met daarbij behorende gemiddelde eb- en vloedstanden op de Zuiderzee bij Hoorn van resp. 1 m en 0 m -NAP. Het oudste bewoningsniveau op de lokatie 'Winston' moet dus rond 1200 AD hoger hebben gelegen dan 1 m -NAP. Overigens zou een stijging van de zeespiegel geen verklaring geven voor het gememoreerde verschil van 1 à 1,5 m in de hoogteligging van de top van de Westfriese Afzettingen II binnen en buiten Hoorn.
Dan komen we bij klink als mogelijke verklaring voor de huidige ligging op 2,5 m -NAP van de oudste bewoningssporen op de lokatie 'Winston'. Waarschijnlijk zijn de oude slootjes in de loop der tijd dieper t.o.v. NAP komen te liggen door zetting en/of inklinking van de ondergrond onder de druk van de opgebrachte grond en de bebouwing, en/of door ontwatering. Van de Walle-van der Woude (2002) spreekt van een eerste terpophoging van ongeveer 1 m aan het eind van de 13e eeuw wegens wateroverlast. In de ondergrond komt de Beemsterklei voor die compactie mogelijk maakt. Ente (1963) besteedt ruim aandacht aan de inklinking van de bodem (bovenste lagen en ondergrond) in 'De Streek'. Inklinking van diepere bodemlagen zou het gevolg kunnen zijn van ontwatering van de bovenste twee meter van de bodem. Hij noemt inklinkingsbedragen in de orde van 1 m. Inklinking is ook de oorzaak geweest van de omkering van het reliëf, waardoor de zandige geulopvullingen van de Westfriese Afzettingen thans als ruggen door het landschap lopen. Dit betekent een klink van het sedimentpakket buiten de geulen van 1 à 2 m. Voor de IJsselmeerpolders en voor Schokland wordt een klink van 1,5 m vermeld.
Inklinking en ophoging hebben elkaar waarschijnlijk afgewisseld op de lokatie 'Winston'. Nieuwe huizen en andere opstallen zijn waarschijnlijk steeds gebouwd op de resten van behuizingen uit eerdere bewoningsfasen. In de loop der tijd is zo een pakket opgebracht materiaal van bijna vier meter dik, bestaande uit ophogingsmateriaal en bewoningsresten, terechtgekomen op de oudste bewoningssporen.
Slot
In dit artikel zijn aan de hand van bestaande
publicaties
enkele fysisch-geografische aspecten van Hoorn en het omliggende deel
van
west-Friesland behandeld. Als leidraad is de Kroniek van Hoorn door
Velius
gebruikt. Speciale aandacht is gewijd aan (a) de veenbedekking van
West-Friesland
en de natuurlijke waterhuishouding van het veen, (b) de betekenis van
'de
Tocht' voor resp. de afwatering van het achterland van Hoorn, met name
de Oosterpolder, en het marktverkeer naar Hoorn, en (c) de ligging
t.o.v.
NAP van de oudste bewoningssporen op de lokatie van de Winston
bioscoop.
Het artikel kan in de volgende punten worden samengevat.
De natuurlijke afwatering van het veendek van West-Friesland verliep tot het begin van de ontginning (tussen 800 en 1000 AD) zeer waarschijnlijk niet via riviertjes, maar grotendeels diffuus ondergronds door de bovenste halve meter van het levende hoogveen.
De Tocht is waarschijnlijk een gegraven waterloop, waarlangs vermoedelijk een betrekkelijk klein gebied afwaterde op de Zuiderzee. De Tocht is van de 13e tot de 19e eeuw van grote betekenis voor Hoorn geweest als onderdeel van de route waarlangs het marktverkeer Hoorn kon bereiken.
Nieuw is de hypothese, dat in de 13e en 14e eeuw het water van de Tocht tijdens de dagelijkse vloed op de Zuiderzee, wanneer de sluis bij de Rode Steen gesloten was, werd geborgen op een terrein (poel) ter plaatse en ten oosten van het latere Kerkplein.
Na de demping van het deel van de Tocht vlak voor de Rode Steen in of kort na 1420 is het water van de Tocht langs verschillende andere routes naar de Zuiderzee geleid, vermoedelijk eerst ófwel naar een spui in het Grote Oost tussen de Schoolsteeg en de Bottelsteeg (niet aangetoond) ófwel via het Gerritsland naar een spui op de hoek van de Slapershaven (aangetoond). Later zeer waarschijnlijk vanaf het Nieuwland via de Turfhaven naar sluizen aan de west- en oostkant van de stad, resp. bij de Kuil en bij de Slapershaven/Oude Oosterpoort. Nog later, of mogelijk al vanaf 1420, werd de afwatering van de Oosterpolder buiten Hoorn om geleid naar een uitwateringspunt in de Westfriese Zeedijk aan het eind van de Holenweg. De Tocht verloor daardoor (grotendeels) zijn afwaterende functie, maar bleef bestaan als een belangrijke toegangsweg te water naar Hoorn vanuit West-Friesland.
In of rond 1579 is een deel van het stadswater gemeen gemaakt met de Zuiderzee. Hierdoor werd een scheiding noodzakelijk tussen het (zoute) stadswater en het (zoete) polderwater. Dit bracht op zijn beurt met zich mee, dat tussen het Munnickeveld en de Turfhaven een overhaal is gebouwd om schuiten uit het achterland toegang te geven tot de stad.
De lage ligging van ca. 2,5 m -NAP van de oudste bewoningssporen op de lokatie 'Winston theater' moet zeer waarschijnlijk worden toegeschreven aan inklinking (zetting) van de bodem (ondergrond) ter plaatse en niet aan een relatieve stijging van de zeespiegel van enkele meters tussen 1200 AD en heden.
Verschillende personen hebben commentaar geleverd op conceptversies van het artikel, onder wie Jan de Bruin van het Westfries Archief. Hij wees me op het belang van de Oosterpolder voor de waterstaatsgeschiedenis van Hoorn en omgeving. Uit gesprekken met hem werd me ook duidelijk, dat nog veel archiefmateriaal niet is doorzocht, dat licht zou kunnen werpen op allerlei aspecten van de waterstaatsgeschiedenis van Hoorn en West-Friesland.
Noot
Ter wille van de leesbaarheid is de spelling van een
aantal citaten uit Velius enigszins gemoderniseerd. De woordvolgorde is
niet gewijzigd. De gemoderniseerde citaten staan niet tussen
aanhalingstekens.
Verantwoording van de kaartfragmenten
De fragmenten van de historische kaarten die in deze website worden
getoond, zijn ontleend aan gedigitaliseerde kaarten die ter beschikking
van de auteur zijn gesteld door het Westfries Archief te Hoorn.
**********************************************************************************************
Aanvullende informatie d.d. 28-1-2004
Aantekeningen over de stadsriolen van Hoorn door
Jonkhr.
Mr. P. van Akerlaken
Enige tijd na het verschijnen van 'Hoorn en het binnenwater'
werd ik geattendeerd op een ongepubliceerde tekst uit 1873, getiteld 'Aantekeningen
van
Jonkhr.
Mr.
P.
van
Akerlaken
nopens
de Stadsriolen'. In deze tekst
wordt in detail besproken, hoe en wanneer een aantal van de Hoornse
grachten
of burgwallen is gedempt of overwelfd, waardoor de stadsriolen van
Hoorn
zijn ontstaan. De tekst van v. Akerlaken bevestigt twee voorname punten
in 'Hoorn en het binnenwater', namelijk dat de afwatering van
de
Oosterpolder op de Zuiderzee al in het begin van de 15e eeuw buiten
Hoorn
om plaatsvond, en dat men vanaf 1579, toen zeewater in de stad werd
gelaten,
maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat zout water de Ooster- en
Westerpolder zou instromen met als gevolg schade voor de landbouw.
Het stuk van v. Akerlaken wordt in detail besproken in een afzonderlijke website. Klik hier .
**********************************************************************************************
Site in druk verschenen
Op 15 mei 2003 is deze website in druk verschenen als jubileumnummer
van het kwartaalblad van de Vereniging 'Oud Hoorn'. Exemplaren van het
jubileumnummer zijn verkrijgbaar op het adres:
Vereniging Oud Hoorn
Oost-Indisch Pakhuis
Onder de Boompjes 22
1621 GG Hoorn
tel. 0229-273570
e-mail: Oud
Hoorn
website: Vereniging
Oud-Hoorn
***********************************************************************************************
Geraadpleegde
literatuur
Arends, G.J. , 1994. Sluizen
en stuwen. De ontwikkeling van de sluis- en stuwbouw in Nederland tot
1940.
Bouwtechniek in Nederland 5. Delftse Universitaire Pers, 279 pp.
Beenakker, J., 1988. Van
Rentersluze
tot strijkmolen. De waterstaatsgeschiedenis en landschapsontwikkeling
van
de Schager- en Niedorperkoggen tot 1653. Repro Holland, Alphen aan den
Rijn, 229 pp.
Bicker Caarten, A., 1990.
Middeleeuwse
watermolens in Hollands polderland, 1407/'08 - rondom 1500. Stichting
Uitgeverij
Noord-Holland, Wormerveer, 256 pp.
Boon, P., 1991. Voorland en
inlagen: de Westfriese strijd tegen het buitenwater. West-Frieslands
Oud
en Nieuw, 58, pp. 78-113.
Borger, G.J., 1975. De
Veenhoop.
Historisch-geografisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 242 pp.
Borger, G.J., 1978. De
oudste
topografie van Hoorn: de wording van een stad. West-Frieslands Oud en
Nieuw,
45, pp. 7-19.
Borger, G.J. en Bruines, S.,
1994. Binnewaeters gewelt. 450 jaar boezembeheer in Hollands
Noorderkwartier.
Hoogheemraadschap Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier,
Edam,
176 pp. + losse kaart.
Boschma-Aarnoudse, C., 1998.
Het Sint Jans Gasthuis te Hoorn. Bouwhistorische Reeks Hoorn, deel 8,
Publicatiestichting
Bas Baltus, Hoorn, 272 pp.
Boschma-Aarnoudse, C., 2001.
Het Statenlogement in Hoorn. Bouwhistorische Reeks Hoorn, deel 10,
Publicatiestichting
Bas Baltus, Hoorn, 344 pp.
Bouwens, A.P., 1985. Midden
West-Friesland. Een waterstaatkundige erfenis uit de Middeleeuwen.
West-Frieslands
Oud en Nieuw, 52, pp. 74-89.
Danner, H.S., Lambooij, H.,
Streefkerk,
C. , 1994. Die water keert. 800 jaar regionale dijkzorg in
Hollands
Noorderkwartier. Uitgave Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in
Hollands Noorderkwartier, Edam, en Stichting Uitgeverij Noord-Holland,
Wormerveer, 170 pp.+ bijlage met kaarten.
Dekker, L.W., 1980.
Westfriese
polders bezaaid met middeleeuwse potscherven. De Westerkogge en
Beschoot.
WFON, 47, pp. 238-246.
de Bruin, J., 1997.
Over
Gommerkarspel en een koekoeksjong genaamd Enkhuizen. Steevast, pp. 4-19.
de Cock, J.K., 1969.
Veenontginningen
in West-Friesland. WFON, 36, pp. 154-171.
de Vries, G. , 1864. De
zeeweringen
en waterschappen van Noord-Holland. Joh. Enschedé, Haarlem, 699
pp.
Edelman, T., 1958. Oude
ontginningen
van de veengebieden in de Nederlandse kuststrook. Tijdschrift voor
Economische
en Sociale Geografie, 49, pp. 239-245.
Ente, P.J., 1963. Een
bodemkartering
van het tuinbouwcentrum "De Streek". Verslagen Landbouwkundige
Onderzoekingen
nr. 68.16. Pudoc, Wageningen, 193 pp.
Ingram, H.A.P., 1978. Soil
layers in mires: function and terminology. Journal of Soil Science,
Volume
29, pp. 224-227.
Koeman, C., 1970. De
Drechterlandse
Wijzend. West-Frieslands Oud en Nieuw, 37, pp. 99-104.
Komen, H. (2002). Droge
voeten
op vrije grond. De geschiedenis van West-Friesland en Kennemerland in
vogelvlucht.
Uitgeverij Multicom, Heerhugowaard, 223 pp.
Kwaad, F.J.P.M., 1961. Een
onderzoek naar de morfogenese van midden West-Friesland.
West-Frieslands
Oud en Nieuw, Jaarboek nr. 28 van het Historisch Genootschap Oud
West-Friesland,
pp. 1-50.
Kwaad, F.J.P.M., 2002. Het
ontstaan van West-Friesland. Internet-website.
Ligtendag, W.A., 1985. Midden
West-Friesland. Een topografische analyse ten behoeve van de ontginning
en waterhuishouding tot 1400. Intern Verslag No. 3 , Afdeling
Historisch
Geografie, Universiteit van Amsterdam, 89 pp.
Muller, A. (redactie), 2002.
Hoorn en de zee. Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, 304 pp.
Noordeloos, P. en Morsink, Joh.,
1946. Geschiedenis van den polder Het Grootslag. Kinheim Uitgeverij,
Heiloo,
219 pp.
Overbeck, F., 1975.
Botanisch-geologische
Moorkunde unter besonderer Berücksichtigung der Moore
NW-Deutschlands
als Quellen der Vegetations-, Klima- und Siedlungsgeschichte,
Neumünster.
Pons, L.J. en Wiggers, A.J.,
1959-1960. De Holocene wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het
Zuiderzeegebied.
Deel I en II. Tijdschrift Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig
Genootschap,
76 (pp. 104-152), 77 (pp. 3-57).
Rappol, M. en Soonius, C.M.
(redactie) (1994). In de bodem van Noord-Holland. Lingua Terrae,
Amsterdam,
285 pp.
Ruyterman, C., 1967. De
Wijzend
door de Vier Noorder Koggen. West-Frieslands Oud en Nieuw, 34, pp.
109-113.
Saaltink, H.W., 1980. Hoorn
in kaart. Vier eeuwen Hoornse stadsplattegronden. Uitgave Stichting de
Hoofdtoren, 152 pp.
Saaltink, H.W. (inleiding en
annotaties), 1992. Vervolg op de Chronyk der Stad Hoorn van de heer Dr.
T. Velius. De boeiende jaren tussen 1630 en 1799. Geschreven door een
onbekende
auteur. Uitgave van de Vereniging Oud-Hoorn, 299 pp.
Schilstra, J.J., 1974. In de
ban van de dijk. De Westfriese Omringdijk. Uitgeversmaatschappij
West-Friesland,
Hoorn, 192 pp.
van de Ven, G.P. (redactie),1993.
Leefbaar
laagland.
Geschiedenis
van
de
waterbeheersing
en
landaanwinning
in Nederland. Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 303 pp.
van de Walle-van der Woude, T.,
1996.
Een
gouden
vondst
op
een
akker
bij Schellinkhout. West-Frieslands
Oud en Nieuw, 63, pp. 120-126.
van de Walle-van der Woude, T.,
2002.
Een
middeleeuwse
woonterp
onder
de
Winston
bioscoop. Opgravingsbulletin
van de Gemeentelijke Archeologische Dienst Hoorn, nr. 1, 15 pp.
van der Knaap, J.P.H. en
Veerkamp,
L.M.W., 1996. Uit de schemer van Hoorns verleden. De jaren
1300-1536.
Hoorns Historische Reeks Nr. 2, Uitgave Vereniging Oud-Hoorn, 304 pp.
van der Schaaf, S., 1999.
Analysis
of the hydrology of raised bogs in the Irish Midlands. A case study of
Raheenmore Bog and Clara Bog. Proefschrift Landbouwuniversiteit
Wageningen,
375 pp.
van Seters, T.E. and Price, J.
S., 2002, Towards a conceptual model of hydrological change on an
abandoned
cutover bog, Quebec. Hydrological Processes, 16, pp. 1965–1981.
van Tartwijk, B., 2002.
Ontwikkeling
van de Hoornse haven in de loop der eeuwen. In: Muller, A. (redactie),
Hoorn en de zee. Publicatiestichting Bas Baltus, Hoorn, pp. 13-52.
Velius, Theodorus, 1740.
Chronyk
van Hoorn. Vierde druk, met Aantekeningen door Sebastiaan Centen. Jacob
Duyn, Hoorn.
Visscher, J., Veenvorming.
Noorduijn, 115 pp.
Woltering, P.J., 1985.
Prehistorie
en Romeinse Tijd in West-Friesland. West-Frieslands Oud en Nieuw, 52,
pp.
199-232.
Wiersma, P., 1981. De Grote
Kerk van Hoorn. Bulletin Koninklijke Nederlandse Oudheidkundige Bond,
jaargang
80, nr. 4, pp. 169-232.
Zagwijn, W.H., 1991.
Nederland
in het Holoceen. Rijks Geologische Dienst, Haarlem, Sdu Den Haag, 46 pp.