Naar: Correctie
van NAP-hoogten m.i.v. januari 2005
Nieuwe
NAP-site van Rijkswaterstaat m.i.v. 2012
Go to: The history of Dutch Ordnance
Datum - Summary
Sea
level in the Middle Ages and the Little Ice Age (LIA)
In deze website wordt de
geschiedenis
van het Normaal Amsterdams Peil
(NAP) behandeld. Ook wordt ingegaan op enkele daarmee samenhangende
onderwerpen,
zoals de stijging van de zeespiegel in verleden en toekomst. De website
is gebaseerd op literatuur die is vermeld aan het slot van de website,
en op websites waarnaar in de tekst en aan het slot wordt verwezen.
In het kort
In 1683 is het destijds bestaande stadspeil van Amsterdam (AP)
vastgelegd door burgemeester Hudde van Amsterdam. Hij liet in de muur
van acht sluizen in de dijk langs de zuidzijde van het IJ grote
marmeren stenen inmetselen die waren voorzien van een groef ter hoogte
van de bovenzijde van de dijk. Er is nog één van de
stenen van Hudde overgebleven, nl. die in de Eenhoornsluis in de
Haarlemmerdijk. Daarop is de volgende inscriptie te lezen: ZEE DYKS
HOOGHTE, ZYNDE NEGEN VOET VYF DUYM BOVEN STADTSPEYL. Dat wil zeggen,
dat de horizontale groef in de steen zich op een hoogte van 9 voet en 5
duim, ofwel 2,676 m, bevond boven het stadspeil van Amsterdam zoals dat
was in 1683. Daarmee was het Amsterdams stadspeil (AP) vastgelegd. De
definitie van het AP (later herdoopt in NAP) luidt vanaf 1683 tot
heden: 9 voet en 5 duim beneden het merk op de dijkpeilstenen van
burgemeester Hudde. Belangrijk is te weten, dat het nulniveau van het
NAP (Normaal Amsterdams Peil) gelijk is aan het nulniveau van het AP
(Amsterdams Peil).
De vraag rijst, met welke waterstand op het IJ het stadspeil van
Amsterdam overeenkwam in 1683. Was dat de gemiddelde waterstand op het
IJ of een andere waterstand? Bedenk dat het water van het IJ via de
Zuiderzee en de Waddenzee in open verbinding stond met de Noordzee. Er
was dus eb en vloed op het IJ. Uit dagelijkse metingen van de eb- en
vloedhoogte van het IJ bij de Haarlemmersluis, uitgevoerd in 1683-1684,
is bekend dat het stadspeil van Amsterdam vrijwel samenviel met de
gemiddelde zomervloedstand (dus niet de gemiddeld waterhoogte) van het
IJ. De gemiddelde zomervloedhoogte van het IJ bleef slechts 1,8 mm
beneden het stadspeil. Het stadspeil van Amsterdam was dus zeer
waarschijnlijk bedoeld als de gemiddelde zomervloedhoogte op het IJ.
Het gemiddelde verschil tussen eb en vloed op het IJ bedroeg 33,6 cm in
het jaar 1683-1684. Dat betekent, dat het gemiddeld zeeniveau in die
tijd 17 cm beneden Amsterdams Peil lag. Doordat de zeespiegel sinds die
tijd is gestegen en het land is gedaald, ligt het gemiddeld zeeniveau
langs de Nederlandse kust tegenwoordig óp of maximaal 10 cm
bóven NAP (dit varieert iets van plaats tot plaats).
In de loop van de 18e eeuw, met name in de periode 1797-1812, is het
AP door waterpassing vanuit Amsterdam overgebracht naar andere plaatsen
in het land en daar vastgelegd door middel van peilmerken (peilschalen,
merkstenen e.d.). Bij Koninklijk Besluit van 1818 is vervolgens bepaald
dat het Amsterdams Peil (AP) voortaan zou gelden als referentiehoogte
voor heel Nederland. In de jaren 1875-1885 werd een eerste landelijke
controle uitgevoerd van de hoogte van de peilmerken. Bij deze controle
ging men uit van de vijf toen nog aanwezige dijkpeilstenen van
burgemeester Hudde in Amsterdam. Een aantal van de peilmerken in het
land bleek toen niet (meer) op de opgegeven hoogte t.o.v. AP te liggen.
Deze afwijkingen van de juiste hoogte waren het gevolg van
meetonnauwkeurigheden en fouten bij oudere waterpassingen en van
verticale beweging van de peilmerken. Men heeft toen nieuwe of
verbeterde peilmerken aangebracht en terreinhoogten opnieuw bepaald
t.o.v. deze nieuwe peilmerken. De nieuwe peilmerken en de nieuw
bepaalde hoogten werden en worden vanaf 1891 aangeduid met de letters
NAP (Normaal Amsterdams Peil).
===================================================================================
The history of Dutch Ordnance
Datum (NAP) -
Summary of some main points
By order of Johannes Hudde, Lord Mayor of the city of
Amsterdam and famous mathematician, in 1683, visible marks of the
already existing city's ordnance datum (AP) were established. For that
purpose Hudde had large, white marble stones installed in the walls of
eight sluices (locks) in the sea dyke running along the southern
waterfront of "het IJ". "Het IJ" was, and still is, a major
watercourse in Amsterdam; until 1932 it had an open connection with the
North Sea. On each of the marble stones a horizontal line was cut
representing the height of the top of the sea dyke. Only one of these
so-called Hudde stones still remains in place, in the Eenhoorn sluice.
The stone bears the following inscription: ZEE DYKS HOOGHTE, ZYNDE
NEGEN VOET VYF DUYM BOVEN STADTSPEYL. In translation it reads: SEA
DYKE'S
HEIGHT, BEING NINE FEET AND FIVE INCH ABOVE CITY DATUM. This means that
the horizontal line on the stone sits at an altitude of 2.676 m above
Amsterdam Ordnance Datum. In this way Amsterdam Ordnance Datum (or AP)
was represented by a mark for everyone to see. Since 1683 the
definition of AP (later NAP) is: a datum level
at 2.676 m below the horizontal line on
the Hudde stones. It is important to realize, that when AP was renamed
NAP in 1891, the original datum level was maintained.
The question arises, which stage or level of "het IJ"
corresponded
with Amsterdam Ordnance Datum in 1683. Was it mean sea level (half tide
level) or a different stage? From daily measurements of high and low
tide
near the Haarlemmer sluice in 1683-1684, it is known that Amsterdam
Ordnance Datum nearly coincided with mean summer high tide on "het IJ".
There is a difference of only 1.8 mm between the two. It can be safely
assumed, therefore, that mean summer high tide on "het IJ" was, in
fact, selected
as the city's ordnance datum in the seventeenth century.
The mean difference between high and low tide on "het IJ" amounted to
33.6 cm in 1683-1684. This means that mean sea level (or half tide
level) in those days was 17 cm below Amsterdam Ordnance Datum. By
relative sea level rise since then, mean sea level along the Dutch
North Sea coast at present is between 0 and 10 cm +NAP. This
varies slightly from place to place.
During the 18th century, especially in the years 1797-1812, AP was
transferred by geodetic levelling from Amsterdam to other locations in
the country where also AP marks were installed. By Royal Decree of 1818
it
was ordained that from then on AP should be used as Ordnance Datum
for the whole of the Netherlands, henceforth being Dutch Ordnance
Datum.
In the years 1875-1885, a first geodetic precision levelling was
carried out to check AP marks throughout the country. Five still
remaining Hudde stones were used as a reference during that measurement
campaign.
It appeared that not all AP marks and land surface elevations based on
those marks were at the right altitude, due to measurement errors and
vertical movements of the marks. New AP marks were installed, old ones
corrected and land surface elevations remeasured. AP (Amsterdams Peil)
was renamed NAP (Normaal Amsterdams Peil). As a result, since 1891,
terrain and
water heights in the Netherlands are given in m + or -
NAP.
In 2005 another correction on NAP-heights was carried out, but again
the original datum level was maintained.
Below are two pictures of the Eenhoornsluis and the Hudde stone:
The
Eenhoornsluis
in the
Haarlemmerdijk in Amsterdam
(Photo
by
F.
Kwaad)
Hudde
stone,
marking
Dutch
Ordnance
Datum,
installed
in
the
Eenhoornsluis
in
Amsterdam
in
1683
(Photo
by
F.
Kwaad).
In de onderstaande figuur is te zien dat het waterpeil in het IJ te
Amsterdam tussen 1700 en 1861 geleidelijk is gestegen (zie Waterhoogtemetingen
). Klik op data
Amsterdam voor de gegevens waarop deze figuur is gebaseerd. De
gemiddelde
zomervloedhoogte van het water in het IJ bij Amsterdam is in 1683
gekozen
als het nulniveau van het AP (Amsterdams Peil). In 1861 was de
gemiddelde
zomervloedhoogte (de gele lijn in de grafiek) ca. 10 cm gestegen. Het
nulniveau
van het AP (later NAP) is en blijft echter gelijk aan de gemiddelde
zomervloedhoogte
op het IJ zoals het was in de tijd rond 1683.
In English. Measurements show that the water
level of "het IJ" in Amsterdam gradually rose during the period of
measurement (1700 to 1861). In 1683 mean summer high tide on "het IJ"
was chosen as the city's datum level. In 1861 yearly mean summer high
tide had risen by about 10 cm (the yellow line in the graph below). So
had yearly mean low tide (the pink line) and mean sea level (the half
tide line in blue). It is important to realize that Amsterdam ordnance
datum was not affected by sea level rise since its introduction in
1683. It still is the level of summer high tide on "het IJ" as this was
in 1683. Click on data to see
the measurements.
==========================================================================================
Inhoudsopgave van de site
Klik
op
een
hoofdstuktitel
om
naar
het
hoofdstuk
toe
te
gaan.
Inleiding
Achtergrond
van
het
NAP
De
dijkpeilstenen van burgemeester Hudde
Het ondergrondse merk op
de Dam in Amsterdam
NAP:
nieuw, nauwkeurig of normaal Amsterdams Peil?
De
internationale betekenis van het NAP
Waterhoogtemetingen
door
het
Stadswaterkantoor
te
Amsterdam,
1700-1861
Het
NAP en de stand van de zeespiegel
Bodembewegingen
en de stabiliteit van het NAP
Correctie
van NAP-hoogten m.i.v. januari 2005
Nederland is niet veroverd op de zee
NAP,
GPS
en
de
geoïde
Links
Literatuur
Inleiding
Overal in West-Nederland komen we de bekende blauwe peilschalen tegen
met daarop de letters NAP. Ze staan in sloten, vaarten, kanalen en
havens,
en zijn bevestigd tegen muren van bruggen en kades. Je kunt er de
waterstand
op aflezen. Veel minder bekend en opvallend zijn de bouten die op een
groot
aantal plaatsen in heel Nederland zijn aangebracht tegen muren van
gebouwen.
Daarnaast zijn er nog ondergrondse peilmerken. De hoogte t.o.v. NAP van
deze peilmerken is precies bekend. Het aantal toepassingen
is legio. Waterstanden en terreinhoogtemetingen en -opgaven worden
normaliter
gedaan t.o.v. NAP. Voorbeelden: bouwsector, watermanagement,
dijkverhoging,
zandsuppletie, bemaling en peilbeheer in polders, waterhoogte van
rivieren,
landinrichtingswerken, wegenaanleg, geologische doorsneden,
archeologische
opgravingen, zeespiegelstijgings- en kustonderzoek, topografische
kaarten,
GIS, digitale terreinhoogtemodellen. Uit het verschil in terreinhoogte
tussen twee punten kan de terreinhelling worden afgeleid.
Peilschaal bij de brug en
sluis tussen Grote en Kleine Oost, Hoorn
Achtergrond
van
het NAP
Wat is de achtergrond van het NAP?
Het idee erachter is heel simpel.
Het NAP-niveau is een vlak ten opzichte waarvan we in Nederland de
hoogte
van land en water aangeven. De practische uitwerking van dit idee is
echter
minder eenvoudig. Het begint met het kiezen van een referentiehoogte,
en
het vastleggen daarvan. Na de keuze en vastlegging van een
referentiehoogte
op een bepaalde punt moet deze hoogte worden overgebracht naar een
groot
aantal plaatsen in het hele land, en daar worden vastgelegd door middel
van peilmerken. Deze zgn. 'verspreiding' van het NAP door het land
wordt
gedaan door middel van waterpassing, een landmeetkundige techniek.
Hierbij
wordt in een groot aantal stappen (zgn. slagen) met een lengte van
ieder
100 à 200 m het peil vanuit Amsterdam overgebracht naar andere
delen
van het land (zgn. doorgaande waterpassing). Zie de onderstaande
figuren.
De peilmerken met hun bekende en vaste hoogte dienen als uitgangspunt
voor
hoogtebepalingen door gebruikers van het NAP, b.v. aannemers,
wegenbouwers,
waterschappen. De hoogteligging van de peilmerken varieert. De preciese
hoogte en lokatie van de peilmerken kan worden opgevraagd bij Rijkswaterstaat
Landmeter aan het werk met
waterpastoestel en baak (Bron: Idasco
).
Een punt van aandacht bij het waterpassen met een waterpasinstrument
(een kijker) is, dat een zgn. niveauvlak zoals het NAP-vlak geen plat
vlak is maar een gebogen vlak dat de kromming van het aardoppervlak
volgt. Immers, het gaat bij landmeten en waterpassen om het bepalen van
hoogteverschillen tussen punten op het oppervlak van een bol (de
aardbol).
De zeespiegel volgt ook de kromming van het aardoppervlak. De
zwaartekracht
is hiervoor verantwoordelijk. De kijklijn of zichtlijn van een
waterpasinstrument
ligt echter wél in een horizontaal vlak. Als nu maar vanuit het
midden tussen de voor- en achterbaak wordt gemeten, wordt toch het
juiste
hoogteverschil tussen de punten A en B gevonden.
Als u wilt weten, hoe hoog (of laag) u woont, klik dan op de site van het geoloket .
Nederland ligt voor ongeveer eenderde deel beneden de zeespiegel. Voor een laaggelegen land als Nederland ligt het voor de hand om het zeeniveau als referentievlak voor hoogtemetingen te nemen. We zijn daar zo aan gewend en mee vertrouwd, dat 'NAP' voor ons gelijk is aan 'zeeniveau'. In feite was het vanaf het begin van de ontginning van de veenmoerassen in het westen van ons land (rond 1000 AD) van groot practisch belang om de waterhoogten langs onze kusten goed te kennen en te kunnen vergelijken met de hoogte van de dijken en het land achter de dijken. In theorie had het ook anders gekund. We hadden bijvoorbeeld het topje van de Vaalserberg als uitgangspunt kunnen nemen of een willekeurige andere hoogte. Dat hebben we niet gedaan. Een andere referentiehoogte dan zeeniveau zou ook geen handige basis zijn voor de wereldwijde vergelijking van terreinhoogten. In landen als Zwitserland en Nepal heeft men daar misschien ooit anders over gedacht (nu niet meer).
Vanaf de Middeleeuwen zijn in Nederland waterhoogten gemeten. Daarbij werden allerlei lokale en regionale peilen gebruikt zonder uniformiteit in referentiehoogten en meeteenheden. Het oudst bekende peil in Nederland dateert uit 1552 (Hattem). Het lokale Amsterdams Peil (AP) is bij Koninklijk Besluit van 1818 als referentievlak genomen voor heel Nederland.
De
dijkpeilstenen
van
burgemeester
Hudde
De eerste berichten over peilmerken in Amsterdam hebben betrekking
op de buurt Lastage aan de oostkant van de stad. Ze dateren uit
1540-1565.
De oudste vermelding van de naam 'stadspeil' in Amsterdam duikt op in
1673.
In 1674 is voor het eerst sprake van een 'Stadspeylsteen' in Amsterdam
(Van der Weele, 1971). Toen het stadspeil van Amsterdam ook buiten
Amsterdam
in gebruik kwam, ontstond de benaming Amsterdams Peil (AP). Na een
ernstige
overstroming in 1675 gaf de burgemeester van Amsterdam, Johannes Hudde,
opdracht om de zeewering langs de zuidelijke oever van het IJ
aanzienlijk
te verhogen en van sluizen te voorzien. Dit betrof o.a. de
Haarlemmerdijk.
De nieuwe waterkering langs het IJ kwam in 1682 gereed. In 1683 werd,
eveneens
in opdracht van burgemeester Hudde, de hoogte van de verhoogde zeedijk
langs het IJ vastgelegd t.o.v. het stadspeil met behulp van acht grote,
witmarmeren stenen. Deze 'stenen van Hudde' werden ingemetseld in acht
sluizen in de verhoogde dijk langs het IJ. Op de stenen van Hudde
was een horizontale groef aangebracht op zeedijkshoogte, zijnde 9 voet
en 5 duim (2,676 m) boven het stadspeil (Amsterdams Peil of AP). Uit
dagelijkse
metingen van de eb- en vloedhoogte in het IJ bij de Haarlemmersluis,
uitgevoerd
in 1683-1684, bleek het stadspeil van Amsterdam vrijwel samen te vallen
met de gemiddelde zomervloedstand (dus niet het gemiddeld zeeniveau)
van
het IJ te Amsterdam (Waalewijn, 1987). De gemiddelde vloed op het IJ
bleef
slechts 1,8 mm beneden het stadspeil. Het stadspeil was dus zeer
waarschijnlijk
bedoeld als de gemiddelde vloedhoogte op het IJ. De definitie van het
AP
(later NAP) luidt sinds 1683 tot heden: 9 voet en 5 duim beneden het
merk
op de stenen van Hudde (van Veen, 1945). De acht primaire merken van
het
AP lagen in één waterpas vlak. Op die manier was het AP
gefixeerd.
De stenen van Hudde zijn geplaatst in de volgende sluizen (van west
naar
oost gaand langs de zuidzijde van het IJ): Eenhoornsluis, Nieuwe
Haarlemmersluis,
Oude Haarlemmersluis, Nieuwe Brugsluis, Kolksluis, Kraansluis,
West-Indische
sluis (Kalkmarktsluis) en Scharrebiersluis.
Er is thans nog maar één van de acht dijkpeilstenen van Hudde overgebleven, en wel in de Eenhoornsluis. Deze sluis ligt in de Korte Prinsengracht, waar deze de Haarlemmerdijk kruist. Jammergenoeg vermeldt Waalewijn (1979), dat de dijkpeilsteen in de Eenhoornsluis al in 1876 is afgevallen voor de bepaling van het nulvlak bij de eerste nauwkeurigheidswaterpassing. Er waren in 1876 nog zes dijkpeilstenen van Hudde aanwezig. Van deze zes werd de steen in de Eenhoornsluis toen niet gebruikt, 'vermoedelijk omdat de hoogte teveel afwijkt van die van de andere stenen'. Toch is het te hopen, dat dit laatste fysieke peilmerk van het AP (en het NAP) uit de tijd (1683) dat het nulniveau van het AP werd vastgelegd, nog lang in ere zal worden gehouden door het stadsbestuur! Gezien het feit, dat ook andere Europese landen het NAP als referentie gebruiken, verdient de steen van Hudde in de Eenhoornsluis de status van internationaal beschermd historisch erfgoed.
Noot d.d. 4 augustus 2005: Deze oproep om de laatst
overgebleven
dijkpeilsteen van Burgemeester Hudde een beschermde status te geven
heeft
succes gehad. De oproep is overgenomen door de Vereniging Vrienden van
de Amsterdamse Binnenstad. Dit heeft ertoe geleid, dat de steen van
Hudde
in de Eenhoornsluis en de sluis zelf op de gemeentelijke
monumentenlijst
van Amsterdam worden geplaatst!
In december
2007 is de dijkpeilsteen van Hudde in de Eenhoornsluis hermeten.
Klik hier . De
hoogte bleek te zijn 2,615 m NAP. Een daling van 6,2 cm.
Het IJ stond in verbinding met de Zuiderzee die op zijn beurt in
open
verbinding stond met de Waddenzee en de Noordzee. De waterstand van het
IJ weerspiegelde dus (tot 1932) het zeeniveau op open zee. De
Zuiderzee
is in 1932 door de bouw van de Afsluitdijk afgesloten van de Waddenzee
en de Noordzee. Ook eb en vloed waren merkbaar op het IJ, al was het
gemiddeld
tijverschil van 32 cm daar geringer dan langs onze Noordzeekust.
Noot: De naam
Waddenzee is relatief jong (in de zonneschijn op de Waddenzee (bij Sylt) [1895; Leeuwarder Courant]) en
is een leenvertaling van Duits Wattenmeer
[1865; Hansen 1865].
In de loop van de 18e eeuw is het AP door waterpassing vanuit Amsterdam overgebracht naar andere plaatsen in Nederland en daar vastgelegd door middel van peilmerken (peilschalen, merkstenen e.d.). Dit is, in de jaren 1797-1812, vooral het werk geweest van de latere generaal C.R.T. Krayenhoff. Als nulpunt gebruikte hij het nulpunt van de peilschaal aan de Amstelsluis. Dit nulpunt liet Krayenhoff in 1812 vergelijken met het nulpunt van de schaal in het Stadswaterkantoor aan de Geldersekade (zie verder) en met de hoogte van de dijkpeilsteen van Hudde in de Kolksluis. De conclusie van de vergelijking was, dat de hoogte van de vergeleken punten juist was. Uitgaand van deze metingen liet Krayenhoff op verschillende plaatsen in Amsterdam (o.a. in de Amstelsluis) vier extra merkstenen inmetselen ter vastlegging van het nulpunt van het Amsterdams Peil. In 1851 werden afwijkingen in de hoogte van de vier stenen van Krayenhoff geconstateerd. Dit leidde tot enige verwarring omtrent de juiste hoogte van het AP. De verwarring werd nog vergoot, toen Stamkart in 1861 een fout van 8 cm vond in het nulpunt van de peilschaal van het Stadswaterkantoor. De oorzaak van deze afwijking is nooit opgehelderd. Men denkt zelfs aan een opzettelijke fout, met het doel de waterspiegel in de stad laag te houden (bij een bepaald peil werden de sluizen gesloten om wateroverlast in de stad te voorkomen) (Van der Weele, 1971). Van Veen (1945) wijdt een zeer uitvoerige beschouwing aan deze kwestie, in verband met de vraag of er sedert 1700 wél of niet een geologische bodemdaling bestaat in Amsterdam.
Bij de Eerste nauwkeurigheidswaterpassing in 1875-1885 werden de stenen van Krayenhoff uit 1813 niet als referentiepunt erkend. Aangesloten werd bij de vijf nog aanwezige dijkpeilstenen van Hudde. Bij de Tweede nauwkeurigheidswaterpassing in 1926-1940 werd aangesloten bij de twee toen nog bruikbare dijkpeilstenen van Hudde. Ook werden toen ondergrondse merken geplaatst (18 van de eerste orde en 29 van de tweede orde). Bij de Derde nauwkeurigheidswaterpassing in 1950-1959 werd het net van ondergrondse merken uitgebreid, met name in west-Nederland. Het waterpasnet werd in februari 1955 aangesloten aan de laatste - voor dit doel bruikbare - dijkpeilsteen die nog was overgebleven in Amsterdam (in de Nieuwe Brugsluis). De hoogte van die dijkpeilsteen werd bij die gelegenheid overgebracht naar de Dam in Amsterdam. De vierde nauwkeurigheidswaterpassing is uitgevoerd in 1965-1978 en de vijfde in 1996-1998. Het punt op de Dam geldt vanaf 1955 als referentiepunt voor het NAP. In 2004 is de hoogte van het punt op de Dam herberekend uit de metingen van de 5e Nauwkeurigheidswaterpassing. Dit leverde een hoogte op van +1.408m (zie hieronder voor meer details).
Het
ondergrondse
merk
van
het
NAP
op
de
Dam
in
Amsterdam
Tijdens de tweede nauwkeurigheidswaterpassing (1926-1939) is in
1928
voor de bepaling van het nulniveau aangesloten op de twee toen nog
aanwezige
en bruikbare stenen van Hudde, resp. in de Nieuwe Brugsluis en in de
West-Indische
Sluis. In 1953 is het NAP vastgelegd ten opzichte van de hoogte van de
halfbolvormige bovenkant van een bronzen bout op een 22 meter lange
heipaal
op de Dam in Amsterdam. De bout bevindt zich op negentig centimeter
onder
het plaveisel op een hoogte van 1,4278 meter + NAP (+1,408 m na
herbereking in 2004). De hoogte van het
ondergrondse
merk op de Dam is gebaseerd op de hoogte van de steen van Hudde in de
Nieuwe
Brugsluis. In 1955 is de steen in de Nieuwe Brugsluis verplaatst. Het
punt
op de Dam is sindsdien het uitgangspunt voor hoogtebepaling in
Nederland.
Later is een bout op 0 meter NAP aangebracht in de Amsterdamse Stopera
aan het Waterlooplein. De laatst overgebleven steen van Hudde uit 1682
in de Eenhoornsluis is uit historisch oogpunt minstens zo belangrijk
(zie
boven).
Naderhand is twijfel gerezen aan de juiste hoogte van het
ondergrondse peilmerk op de Dam. In 2004 is de hoogte van het punt op
de Dam herberekend uit de metingen van de 5e
Nauwkeurigheidswaterpassing. Dit leverde een hoogte op van +1.408m.
Toelichting:
"Ondergrondse merken (OM) van het NAP worden in het algemeen gefundeerd op stabiele pleistocene zandlaag op soms tientallen meters onder het maaiveld. De geologische omstandigheden onder Amsterdam zijn relatief ongunstig voor het vinden van een stabiele referentie voor hoogtemetingen. Bij het plaatsen van het OM op de Dam is deze gefundeerd op de eerste zandlaag. Dit mede door het feit dat dieper funderen toen technisch niet haalbaar was. Later inzicht en metingen hebben twijfels opgeroepen over de stabiliteit van dit OM. Er bevinden zich meerdere zandlagen onder de stad, de diepere lagen geven betere stabiliteit. Het OM dat in de jaren 80 in de Stopera is geplaatst bij het NAP monument is gefundeerd op een diepere zandlaag.Tijdens de 5e Nauwkeurigheidswaterpassing is daarom bekeken hoe de stabiliteit van het NAP voor de toekomst het best geborgd zou kunnen worden. Op de Veluwe zijn de geologische omstandigheden het meest gunstig voor het vinden van een stabiele referentie voor hoogtemetingen. Bij de herberekening van het NAP na de 5e NWP is dan ook gebruik gemaakt van een cluster van 6 ondergrondse merken in het midden en oosten van het land. Als uitgangshoogten van deze punten zijn de hoogtes genomen, zoals deze in de jaren 30 zijn berekend na de 2e Nauwkeurigheidswaterpassing. Merk op: deze hoogtes zijn dus gerelateerd aan de toen nog beschikbare Huddestenen. De onderlinge hoogteverschillen tussen deze 6 punten zijn gecontroleerd door de metingen uit de 5e NWP. Toen geen afwijkingen zijn gevonden is de hoogte van het punt op de Dam herberekend uit de metingen van de 5e NWP. Dit leverde een hoogte op van +1.408m. Vervolgens is het hele primaire en secundaire net van het NAP herberekend met de nieuwe hoogte van het punt op de Dam als referentie. Hiermee is het historisch nulniveau van het NAP bewaard gebleven, maar de fysieke vastlegging is veranderd en geeft meer garanties op een langjarige stabiliteit van het nulniveau van het NAP. De stabiliteit van het referentiepunt op de Dam in Amsterdam wordt nu gecontroleerd door 6 stabiele punten elders in het land." (Persoonlijke mededeling van Ir. Anton Köster, Rijkswaterstaat, d.d. 17-7-2009)
Zie
voor meer details een uittreksel
uit de publicatie uit 2005 over de Geodetische
Referentiestelsels
van
Nederland.
NAP:
nieuw, nauwkeurig of normaal Amsterdams Peil?
Toen men in de jaren 1875-1885 voor het eerst (uitgaand van de vijf
nog aanwezige dijkpeilstenen van Hudde in Amsterdam) een landelijke
controle
uitvoerde van de hoogten van de peilmerken in het land (Eerste
nauwkeurigheidswaterpassing
onder leiding van L. Cohen Stuart ) en van daarop gebaseerde
terreinhoogten,
ontdekte men dat de hoogte van veel peilmerken (en daaraan gekoppelde
terreinhoogten)
niet klopte met de juiste hoogte. Deze verschillen waren het gevolg van
meetonnauwkeurigheden en fouten bij oudere waterpassingen en verticale
beweging van de peilmerken. Men heeft toen nieuwe of verbeterde
peilmerken
aangebracht en terreinhoogten opnieuw bepaald t.o.v. deze nieuwe
peilmerken.
De nieuwe peilmerken en de nieuw bepaalde hoogten werden vanaf 1891
aangeduid
met de letters NAP. Wat de toegevoegde letter N voorstelde werd er niet
bij vermeld in de registers "Hoogte van verkenmerken" en in een
desbetreffend
bericht in het tijdschrift "De Ingenieur" uit 1893. Het aanvankelijk
ontbreken
van een verklaring voor de letter N heeft geleid tot misverstanden. De
interpretatie "nauwkeurig" of "nieuw'' ligt voor de hand, maar in
de notulen van de 46e vergadering van de Rijkscommissie voor
Graadmeting
en Waterpassing is terug te vinden, dat NAP zou betekenen Normaal
Amsterdams
Peil, mogelijk in analogie met de Duitse aanduiding Normal Null
(NN) die in 1879 is ingevoerd voor het Duitse referentiepeil dat
gelijk
is aan het Nederlandse (Waalewijn, 1987). Hoe dit ook zij, het
referentieniveau
van het NAP is gelijk gebleven aan dat van het AP (de dijkpeilstenen
uit
1683 van burgemeester Hudde).
De
internationale
betekenis
van
het
NAP
In 1879 heeft men in Duitsland besloten om het Nederlandse peil te
gebruiken als uitgangspunt voor hoogtebepalingen. Het Duitse 'Normal
Null' (NN) is dus (in principe) gelijk aan het NAP. Andere Europese
landen hebben hun eigen nationale hoogtereferentie die is gekoppeld aan
het gemiddeld zeeniveau van verschillende oceanen en binnenzeeën:
Atlantische Oceaan, Noordzee, Middellandse Zee, Oostzee, Zwarte Zee.
Hiertussen bestaan niveauverschillen tot enkele decimeters. Hierdoor
bestaan er verschillen tussen de verschillende nationale
vergelijkingsvlakken. Terreinhoogten in verschillende landen kunnen dus
niet rechtstreeks met elkaar worden vergeleken. Daarvoor moeten de
verschillen tussen de nationale peilen bekend zijn.
Over de Belgische hoogtereferentie (Tweede Algemene
Waterpassing, TAW) schrijft Van
den Herrewegen in 2002:
Voor wat de hoogte betreft zit België in een
uitzonderingspositie.
Het referentievlak voor het TAW-net is nog steeds het "gemiddelde van
de
lage getijden" terwijl al onze buurlanden het "gemiddelde van de
getijden"
genomen hebben. Wensen we ons aan te passen aan het huidige Europese
referentiepeil
(NAP :Nieuw Amsterdams Peil) dan moeten we rekening houden met een
translatie
van ongeveer 2.3 m.
Verder speelt in Europa het probleem van de zgn. vereffening van
meetfouten
bij de bepaling van de hoogten van knooppunten in een (Europees)
meetnet.
Daarom is in 1955 het REUN (Réseau Européen Unifié
de Nivellement) opgericht, en in 1973 het REUN-1973, met als taak de
gemeenschappelijke
vereffening van de Europese waterpasnetten ter hand te nemen. Zowel in
1955 als in 1973 is het NAP als referentievlak gekozen voor deze
gemeenschappelijke
vereffening. Een waterpasnet is een netwerk van knooppunten. Ieder
knooppunt
kan langs verschillende 'routes' in het netwerk worden bereikt. Iedere
route levert een iets andere hoogte op voor het betreffende knooppunt.
De verschillen zijn het gevolg van inherente beperkingen in de
nauwkeurigheid
van de meetmethode. Kort gezegd, komt vereffening neer op het
'gladstrijken'
van de verschillen tussen de verschillende hoogten die voor een bepaald
punt worden gevonden, wanneer men langs verschillende routes in het
meetnet
vanuit Amsterdam naar het betreffende punt toegaat (Waalewijn, 1987).
Dit
speelt ook binnen de nationale meetnetten. Vereffening is een complexe
wiskundige procedure. Hoe groter het netwerk, hoe omvangrijker de
rekensom.
Na vereffening wordt, ongeacht de gevolgde route door het meetnet,
steeds
dezelfde hoogte voor een willekeurig knooppunt gevonden. Voor meer
informatie
over Europese samenwerking op dit gebied ga naar European
Vertical
Reference
System
(EVRS) , EUREF
en United
European
Levelling
Network
(UELN). Voor uitleg over diverse
referentiesystemen
klik hier.
Voor
een
interessante recente beschouwing (Jaakko Mäkinen, 2004) van de
wenselijkheid
om het NAP te handhaven als referentiehoogte voor Europa klik hier.
Voor een gedetailleerd artikel uit 2005 over de geodetische referentiestelsels van Nederland en hun onderlinge relaties incl. het NAP klik hier. Deze publicatie vormt de vastlegging van ETRS89, RD en NAP en hun onderlinge relaties. Naast een beschrijving van de historie van de referentiestelsels en de wijze van bijhouding ervan (met onder meer het AGRS.NL als basis van de geometrische infrastructuur van Nederland), wordt de status van de stelsels per 1 januari 2005 beschreven. Dit omvat de realisatie van ETRS89 via het AGRS.NL, de herziening en de nieuwe definitie van het RD-stelsel in 2004 en de nieuwe NAP-publicatie in 2005. De onderlinge relaties tussen de stelsels worden beschreven door de vernieuwde transformatie RDNAPTRANSTM2004, waarvan het nieuwe geoïdemodel NLGEO2004 en een model voor de vervormingen van het RD-stelsel deel uitmaken.
Hieronder
een
kaart
van Europa met de verschillen tussen de nationale hoogtesystemen in cm
t.o.v. UELN-hoogte (Amsterdam is 0).
Relations between the European national height systems and the UELN
(Source:
EVRS
)
Waterhoogtemetingen
door het Stadswaterkantoor te Amsterdam, 1700-1861
Op 1 januari 1700 is men in het Stadswaterkantoor aan de Nieuwmarkt
te Amsterdam begonnen met de systematische (half)uurlijkse registratie
van de waterhoogte t.o.v. AP. Dit heeft een unieke meetreeks opgeleverd
die aldaar is voortgezet tot 1861. Het Stadswaterkantoor was een klein
gebouwtje, dat op palen boven het water van de Geldersekade was
gebouwd.
De waterhoogte werd bepaald met een peilstok die door de vloer van het
kantoortje in het water werd gestoken. De peilstok was voorzien van een
AP-merk en een stootnok. Het punt op de stok tot waar hij nat was, werd
als waterstand genomen (Van der Weele, 1971). Het opnemen van de
waterhoogte
ging dus op dezelfde manier als waarop we nu het oliepeil controleren
in
onze auto.
De peilboekjes van het Stadswaterkantoor worden bewaard door het Gemeentearchief Amsterdam en zijn daar te raadplegen. Klik op Archief Stadswaterkantoor - peilboekjes . De peilwaarnemingen van 1784-1963 zijn op microfilm gezet, en op 1 april 2008 door het KNMI op Internet geplaatst. Klik op KNMI - Klimatologie - Stadswaterkantoor en ga dan naar "Bekijk logboeken".
Hieronder, als voorbeeld, de pagina van 4 Januari 1839 uit de registratie van de peilmetingen door het Stadswaterkantoor te Amsterdam.
Rond 1700 lag het AP op het niveau van gemiddeld hoogwater (of "gemeene" vloedhoogte) te Amsterdam. Zo was het volgens van Veen (1945) bedoeld door Hudde. Het AP kwam volgens van Veen (1945) aanvankelijk ruwweg overeen met het in die tijd in het noorden des lands gebruikelijke begrip 'volzee'. Door de stenen van Hudde werd het definitief en precies vastgelegd. Van Malde (2002) wijst er echter voor een aantal Groningse stations op, dat gemiddeld hoogwater daar in de periode 1841-1937 belangrijk hoger (10 tot 40 cm) lag dan de 'bout van volzee'. Het gemiddeld zomerhoogwater te Amsterdam lag in de jaren 1710/19 op 0,9 cm +AP. Het gemiddeld winterhoogwater lag in die tijd op 0,4 cm -AP (van Veen, 1945). Het gemiddeld zeeniveau kwam (en komt) overeen met de 'halftij-stand' of de 'middenstand', resp. het gemiddelde van een lange reeks hoog- en laagwaterstanden of het gemiddelde van alle gemeten waterstanden (uurwaarnemingen). Het tijverschil op het IJ te Amsterdam bedroeg in 1700 (en later) rond 32 cm. Het gemiddeld zeeniveau lag omstreeks 1700 dus op 16 cm -AP. Omstreeks 1920 was het, door de stenen van Hudde gefixeerde, AP niet meer gelijk aan gemiddeld hoogwater, maar kwam het vrijwel overeen met de half-tijstand (ofwel gemiddeld zeeniveau). Zie de grafiek iets verderop in deze website. Van Veen bespreekt in zijn artikel uit 1945 de lastige vraag, of de beweging van het zeeniveau t.o.v. de primaire AP-merken van Hudde in de eeuwen na 1700, moet worden toegeschreven aan geologische bodemdaling, zeespiegelstijging, verzakking van de stenen van Hudde of aan een combinatie van deze drie. Hij moest in 1945 het antwoord op deze vraag open laten. In 2002 schrijft van Malde, dat de befaamde grafiek van Van Veen uit 1945, weergevende de gemiddelde halftijstanden te Amsterdam voor de periode 1682-1930, met reden als indicatief wordt gezien voor het verloop van de gemiddelde zeestand aan onze kusten in die periode. Van Malde verwijst wél naar de kritische kanttekeningen die van Veen in 1945 in dit opzicht heeft gemaakt.
Klik hier voor een grafiek van de jaargemiddelden van de zeestand, hoog- en laagwater, gebaseerd op de metingen van de waterstand van 1700 tot 1861 in het Stadswaterkantoor op de Nieuwmarkt aan het eind van de Gelderse Kade in Amsterdam. Het water van de Gelderse Kade stond in open verbinding met het IJ en de Zuiderzee. In 1872 werd het IJ afgesloten van de Zuiderzee. (Bron van de gegevens: Rijkswaterstaat RIKZ.)
Van Veen (1945, 1954) heeft op basis van dezelfde metingen (aangevuld met metingen van een aantal andere meetpunten voor de periode 1861-1930) een grafiek geconstrueerd van de zeespiegelstand in Amsterdam van 1682 tot 1930. Opvallend is de toegenomen zeespiegelstijging vanaf 1820.
Het
NAP en de stand van de zeespiegel
Het NAP is een eenmaal gekozen en vastgelegd referentieniveau. De stand
van de zee is geen vast gegeven, maar verandert in de loop van de tijd
t.o.v. dit referentieniveau. Na de laatste ijstijd, toen de Noordzee
helemaal
was drooggevallen, is de zeespiegel wereldwijd ca. 100 m gestegen. Dat
was het gevolg van het afsmelten van de grote landijskappen op Aarde en
de uitzetting van het oceaanwater door de stijging van de temperatuur.
Men noemt dit de eustatische zeespiegelstijging. Lokaal, zoals in
Nederland,
speelde (en speelt) ook bodemdaling door tectonische beweging van de
aardkorst
een rol. Bij elkaar opgeteld bepalen de wereldwijde eustatische
zeespiegelstijging
en de lokale bodemdaling van West-Nederland de zgn. relatieve
zeespiegelstijging
langs de Nederlandse kust (zie de onderstaande grafiek door Jelgersma).
De relatieve zeespiegelstijging langs onze kust gaat op dit moment
nog
steeds door (zie de grafiek voor Amsterdam door Van Veen en de
hieronder
volgende zes grafieken). De tectonische bodemdaling heeft consequenties
voor de stabiliteit van de NAP-peilmerken. De peilmerken bewegen mee
met
de tectonische beweging van de aardkorst. Het aandeel van resp. de
eustatische
zeespiegelstijging en de tectonische bodemdaling in de relatieve
zeespiegelstijging
is daardoor moeilijk vast te stellen. Door meting van de stand van de
zeespiegel
t.o.v. de peilmerken van het NAP wordt altijd het gecombineerde effect
van eustatische zeespiegelstijging en tectonische bodemdaling gevonden.
Verderop iets meer daarover. Behalve met bodemdaling door tectonische
beweging
van de aardkorst hebben we in West-Nederland te maken met
maaiveldsdaling
door inklinking van klei en veen en oxidatie van veen door ontwatering.
Door ontwatering heeft sinds het jaar 1000 AD in West-Nederland een
maaiveldsdaling
van enkele meters plaatsgevonden. Hierdoor is West-Nederland beneden de
zeespiegel komen te liggen, waar het eerst (eerste millennium AD) ruim
boven lag. In tegenstelling tot de tectonische bodemdaling is de
maaiveldsdaling
door inklinking van klei en oxidatie van veen wél goed als een
afzonderlijk
proces te meten t.o.v. de (gefundeerde) peilmerken van het NAP. Het is
niet altijd duidelijk, of de maaiveldsdaling door inklinking en
oxidatie
is inbegrepen, als men het heeft over de relatieve zeespiegelstijging
langs
de Nederlandse kust. Meestal is dit niet het geval. Nog een derde
oorzaak
van bodemdaling is de onttrekking van grondstoffen aan de bodem, zoals
de gaswinning in Groningen.
Zeespiegelstijgingscurve uit
Beets, D.J., Van der Spek, J.F. en Van der Valk, L., 1994. Holocene
ontwikkeling van de Nederlandse kust. RGD Rapport 40.016 - Project
Kustgenese.
Voor informatie over de stand van de zeespiegel in de Middeleeuwen en
de Kleine IJstijd klik hier.
Volgens RIKZ-RIZA-IMAU (1998) heeft de relatieve zeespiegelstijging
langs de Nederlandse Noordzeekust in de periode 1888-1995 gemiddeld 19
cm bedragen, met als uitersten Harlingen (13 cm) en Hoek van Holland
(25
cm). De wereldwijde stijging van de zeespiegel over de laatste 100 jaar
wordt geschat op 10 à 25 cm. Zie Sea
Level Rise. De gemiddelde zeestand is thans bij Harlingen 0.05 m
+NAP,
bij Den Helder 0 m NAP, bij Hoek van Holland 0.10 m +NAP en bij
Vlissingen
0 m NAP. Zie de figuur hieronder. In de nabije toekomst wordt een
versnelde
stijging van de zeespiegel verwacht als gevolg van klimaatverandering.
Modelberekeningen
in
het
Derde
Rapport
uit
2001
van
het
IPCC
komen voor 2100 uit op een wereldwijde stijging tussen 11 en 77 cm, met
een centrale waarde van 44 cm. Voor bepaalde CO2-emissie
scenario's
ligt
de
berekende
stijging
tussen
9
en
88
cm,
met
een
centrale
waarde
van
48
cm.
Het
effect
van
lokale
bodemdaling
is
hierin
niet
meegenomen.
Klik
voor
het
Vierde
Rapport
van
het
IPCC
van
5
februari
2007
op
Summary
for
Policymakers . Hierin wordt een zeespiegelstijging van 18 tot
59
cm genoemd tot 2100. Het KNMI
rekent met een zeespiegstijging langs de Nederlandse kust van 35 tot 85
cm in 2100.
De zeespiegel aan de Nederlandse kust is in de periode 1891- 2008
met 22 cm gestegen. Dit was een lineaire stijging,
dus zonder versnelling. Klik op de betreffende grafiek
in het Compendium voor de Leefomgeving.
Uit satellietwaarnemingen met de Topex-Poseidon en Jasonsatellieten is de onderstaande wereldwijde zeespiegelstijgingscurve voor de periode 1993-2005 samengesteld. Bron: Legos . De gemiddelde stijgsnelheid is 3 mm/jaar. Er bestaan wel ruimtelijke variaties in de recente wereldwijde beweging van de zeespiegel. Zie ook de site van de University of Colorado met actuele informatie over de Topex-Jasonmetingen van de zeespiegel. Zie verder KNMI en de Wikipedia-site over SeaLevelRise . Klik voor uitleg over de meetmethode met satellieten op Satellite altimetry .
Bodembewegingen
en de stabiliteit van het NAP
Een cruciale vraag is: hoe stabiel is het NAP in de praktijk? Anders
gezegd: verandert de hoogte van de aangebrachte peilmerken en
peilschalen
niet in de loop van de tijd? Van Veen (1945) en anderen
vóór
hem worstelden al met deze vraag, zoals we boven hebben gezien. De
bedoeling
is natuurlijk, dat de hoogte van de peilmerken niet verandert. Hoe
kunnen
we controleren, of dat inderdaad niet gebeurt? Je kunt de hoogte van de
aangebrachte peilmerken ten opzichte van elkaar met regelmatige
tussenpozen
(jaren) opnieuw inmeten. Als het goed is, verandert er niets aan de
hoogte
van de peilmerken ten opzicht van elkaar. Als er wél verschillen
in onderlinge hoogteligging worden geconstateerd, is er dan een manier
om uit te maken, welk(e) peilmerk(en) nog op de oorspronkelijke
NAP-hoogte
liggen? Als er geen onderlinge verschillen zijn ontstaan, dan nog
kunnen
alle peilmerken 'en bloc' hoger of lager zijn komen te liggen dan
het oorspronkelijk gekozen NAP-niveau. Hoe kom je er achter, of dat
wel/niet
het geval is? Het gekozen referentieniveau (het gemiddeld zeeniveau)
kan
intussen wel zijn veranderd, of de aardkorst kan zijn gestegen of
gedaald
in Nederland. Uit geologisch onderzoek weten we, dat we in Nederland
inderdaad
te maken hebben met bewegingen van de bodem. De peilmerken van het NAP
bewegen mee met deze bewegingen van de aardkorst. Peilschalen en
peilmerken
zijn dus geen echte vaste punten. Ook uit de vijf
Nauwkeurigheidswaterpassingen
die in de periode 1875 tot 1999 in Nederland zijn uitgevoerd, weten we,
dat de vaste punten niet echt vast zijn. Zie ook het proefschrift van K.I.
van Onselen . Uit de onderstaande figuur blijkt, dat de snelheid
van
de tectonische bodemdaling maximaal 8 cm per eeuw is. Maaiveldsdaling
door
inklinking van klei en veen heeft geen invloed op de peilmerken van het
NAP, voor zover deze gefundeerd zijn in de zandige ondergrond.
Uit de bovenstaande figuur blijkt, dat Nederland een kantelende beweging ondergaat, dalend in het noorden en westen, stijgend in het oosten en zuiden. De as van kanteling ligt langs de lijn Breda-Amersfoort-Emmen. Nederland ligt al zestig miljoen jaar in de randzone van het dalende Noordzeebekken.
In het recente overzichtswerk over de geologie van Nederland, "De
ondergrond
van Nederland'' (De Mulder e.a., 2003, Fig. 116, p. 172) worden de
volgende
getalwaarden genoemd voor de verschillende componenten van de
bodemdaling
door natuurlijke oorzaken gedurende de afgelopen 2,5 miljoen jaar in
Nederland:
(a) de snelheid van de bodemdaling door
isostasie
(d.i. bodembeweging in reactie op veranderingen in de belasting van de
aardkorst) loopt van ca. 30 mm/eeuw op de Waddeneilanden tot 10 mm/eeuw
langs de lijn Vlissingen-Zwolle; het gaat hierbij om drie typen
belasting:
sedimentopvulling van het Noordzeebekken, het komen en gaan van de
landijsbedekking
van Scandinavië en het daarmee samenhangende stijgen en dalen van
de zeespiegel tijdens de ijstijden en tussenijstijden van het Kwartair
(de afgelopen 2 miljoen jaar),
(b) bodemdaling door compactie (d.i.
inklinking
door het eigen gewicht van het dikke pakket Tertiaire en Kwartaire
kleilagen
en Holocene veenlagen) doet zich voor in de Waddenzee, het
IJsselmeergebied,
Noord-Holland en Friesland, en bedraagt de afgelopen tweeënhalf
miljoen
jaar maximaal 5 mm/eeuw bij Terschelling,
(c) bodembeweging door tectoniek (d.i.
beweging
van delen van de aardkorst langs breukvlakken) loopt van een daling met
een snelheid van 7 mm/eeuw in Noord-Holland tot een stijging met een
snelheid
van 3 mm/eeuw langs onze oostgrens,
(d) op lokale schaal doen zich bodembewegingen voor
in Noord- en Oost-Nederland door de verplaatsing van zout in de
ondergrond;
de snelheid hiervan bedraagt 1 tot 10 mm/eeuw.
Met elkaar hebben deze processen volgens De Mulder e.a. (2003, p. 65, p. 173) tijdens het Kwartair (de afgelopen 2 miljoen jaar) gezorgd voor een natuurlijke bodemdaling tot 25 mm/eeuw in het noordwesten van Nederland en voor een bodemrijzing tot enkele mm/eeuw in het oosten en zuiden van ons land. Deze snelheden zijn beduidend lager dan de snelheden in de bovenstaande figuur van Rijkswaterstaat. De figuur van RWS betreft echter een opgave van zeer recente bewegingssnelheden. De Mulder e.a. (2003) laten zich uit over gemiddelde bewegingssnelheden gedurende een veel langere periode (het gehele Kwartair met een duur van ca. 2 miljoen jaar). Er lijkt dus sprake te zijn van een recente toename van de snelheid van bodembeweging in Nederland. Helemaal duidelijk is de situatie echter niet, omdat zich in het Kwartair een afwisseling van ijstijden en tussenijstijden heeft voorgedaan, met een komende en weer verdwijnende landijsbedekking van Scandinavië en een afwisselend dalende en stijgende zeespiegel in de Noordzee. Deze wisselende belasting van de aardkorst moet enkele malen hebben geleid tot een omkering van het teken van de desbetreffende component van de isostatische bodembeweging in Nederland gedurende het Kwartair (zgn. post-glacial rebound).
De auteurs van "De ondergrond van Nederland" schrijven op p. 66: "In absolute zin zijn bodembewegingen lastig te meten. Er zijn namelijk geen geheel stabiele referentiepunten in de aardkorst bekend." Je kunt je afvragen, hoe dergelijke 'geheel stabiele referentiepunten' zouden kunnen worden herkend of geïdentificeerd.
Naast bodembewegingen met een natuurlijke oorzaak komen, op lokale
en
regionale schaal, bodembewegingen voor door toedoen van menselijk
handelen.
Deze 'kunstmatige' bodemdalingen hebben soms een veel grotere snelheid
en omvang dan de natuurlijke bodemdalingen. Hieronder vallen
bodemdalingen
door: ingrepen in de grondwaterstand, gaswinning, steenkoolmijnbouw,
zoutwinning
en belasting door bebouwing. Door ontginning, gepaard gaand met
drainage
(bemaling), inklinking van klei en vertering van veen, is sinds 1000 AD
het maaiveld van West-Nederland enkele meters gedaald, tot beneden
zeeniveau.
Hierdoor is de veiligheid van West-Nederland permanent in gevaar
gebracht
en moet sinds de vijftiende eeuw continu worden gemalen om
West-Nederland
droog te houden. De bodemdaling door gaswinning in de provincie
Groningen
zal naar verwachting van de NAM in 2050 maximaal 38 à 43 cm
bedragen.
In Zuid-Limburg zijn plaatselijk bodemdalingen door steenkoolwinning
tot
tien meter gemeten.
Correctie
van
NAP-hoogten
m.i.v.
januari
2005
De hiervoor genoemde bodembeweging heeft ertoe geleid, dat een
correctie
nodig is geworden op de hoogteligging van de ondergrondse peilmerken
van
het NAP. Deze correctie is verwerkt in een nieuwe
NAP-publicatie . Dit is een lijst met de hoogten van de peilmerken
van het NAP t.o.v. het nulniveau van het NAP. De nieuwe NAP-publicatie
is van kracht geworden per 13 december 2004. Op een kaartje
van Rijkswaterstaat is te zien, dat de correctie varieert tussen ca.
–25
mm in het Westen van Nederland tot ca. +20 mm in Twente. Het bekende
referentiepunt
van het NAP op de Dam in Amsterdam heeft een 2 cm lagere hoogte
gekregen
dan de oude hoogte. Rijkswaterstaat heeft in 2003 een te downloaden brochure
uitgebracht met informatie over de noodzakelijk geworden correctie. In
deze brochure wordt vermeld, dat de berekening van de nieuwe hoogten
zodanig
plaatsvindt, dat het nulniveau van het NAP zo goed mogelijk ongewijzigd
blijft ten opzichte van het niveau zoals dat rond 1926 bij de tweede
Nauwkeurigheidswaterpassing
is vastgesteld. Het enige dat verandert is de hoogte ten opzichte van
NAP
van de peilmerken in de NAP-publicatie. De definitie van het nulniveau
van het NAP wordt dus niet gewijzigd. De correctie heeft wél als
consequentie, dat hoogtegegevens van ná 13 december 2004 niet
meer
direct vergelijkbaar zijn met die van vóór die datum. Zie
de publicatie Herberekening
van
het
primaire
net
van
het
NAP (2004).
Punten op de Veluwe zijn bij de correctie als stabiel beschouwd. De
Veluwe ligt op de as van kanteling van Nederland. De punten op de
Veluwe
fungeren in feite als nieuwe referentielokaties (met een nulniveau
gelijk
aan dat van de tweede Nauwkeurigheidswaterpassing uit 1928) en
zijn
als uitgangspunt genomen voor de aanpassing van de hoogten van de
peilmerken
in de nieuwe NAP-publicatie. Op deze wijze is en wordt het
nulniveau
van de dijkpeilsteen van Hudde uit 1683 in de Nieuwe Brugsluis (zoals
bepaald
in 1928) aangehouden. Maar een referentie in absolute zin zijn de
punten
op de Veluwe natuurlijk niet, en verder rijst de vraag, of de
dijkpeilsteen
in de Nieuwe Brugsluis tussen 1683 en 1928 niet is gezakt. Dat lijkt
wel
aannemelijk, gezien de geconstateerde daling van West-Nederland. De
daalsnelheid
van 0,3 mm/jaar voor Amsterdam en omgeving (zie bovenstaande kaartje)
betekent
een daling van 7,3 cm tussen 1683 en 1928, als we de huidige
daalsnelheid
mogen extrapoleren naar die periode in het verleden. Het huidige
nulniveau
van het NAP ligt dus naar alle waarschijnlijkheid, onbedoeld, lager dan
het nulniveau van het AP in de zeventiende eeuw. Dit is van belang
i.v.m.
onze kennis van de snelheid van zeespiegelstijging in historische tijd.
Van Veen schreef in 1945 al: "Zakken deze stenen (van Hudde), dan wordt
met behulp van nauwkeurigheidswaterpassingen deze zakking tot in de
verste
hoeken des lands overgebracht met verwerping der vroeger gevonden
hoogte...".
En verder: "De bekende 'dalingslijnen' voor Vlissingen, den Helder,
Harlingen,
enz., die uit de peilschaalgegevens volgen en herhaaldelijk
gepubliceerd
werden, zijn in beginsel slechts zoo getrouw mogelijke
copieën
van de dalingslijn van de A.P.-steenen te Amsterdam...".
Rijkswaterstaat
meldt in Intermediair van 22 mei 2009 het volgende: "Het huidige NAP is
in
naam nog wel gerelateerd aan deze waterstand uit de zeventiende eeuw,
maar in
de praktijk is door teloorgang van oude hoogtemerken, vele
herdefinities en het
in gebruik nemen van nieuwe hoogtemerken niet meer na te gaan hoe het
huidige
nul-niveau zich verhoudt tot het AP uit de zeventiende eeuw."
Nederland is niet
veroverd op de zee
Even een zijsprong in deze website over het NAP. In populaire
publicaties, in kranten, op radio en TV wordt nog vaak gesteld dat
Nederland is veroverd op de zee. Aardwetenschappers, archeologen en
historici weten echter al veertig jaar, dat dit niet juist is. Toen men
rond het jaar 1000 AD West-Nederland ging ontginnen, lag het
onbedijkte land enkele meters boven gemiddeld hoogwater. De bodem van
West-Nederland bestond in die tijd uit een vele meters dik pakket
hoogveen, waarvan de vorming is begonnen ca. 3000/2000
vóór Chr. De ontginning van het veen bracht drainage en
ontwatering van het veen met zich mee. Levend hoogveen bestaat voor 90%
uit water. Door ontwatering verloor het veen dus een groot deel van
zijn volume en klonk daardoor in. Hierdoor trad een aanzienlijke daling
van het veenoppervlak op. Bovendien kwam het veen, dat uit afgestorven
plantenresten bestaat, door akkerbouw intensief in contact met de
lucht. Daardoor verteerde (oxideerde) het veen voor zover gelegen boven
de grondwaterspiegel. Dit droeg in belangrijke mate bij aan de daling
van het veenoppervlak. Door inklinking en oxidatie is het veenoppervlak
in de periode tussen 1000 en 1200 AD. gedaald tot het niveau van
gemiddeld hoogwater op de Zuiderzee. Toen werd bedijking van het
veenland noodzakelijk. Achter de dijken ging de bodemdaling door en
werd bemaling noodzakelijk om het overtollige water te kunnen lozen. De
opgetreden bodemdaling is er de oorzaak van dat de bodem van
West-Nederland nu enkele meters beneden zeeniveau ligt. In delen van
Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht zijn tot op de dag van vandaag
flinke resten van het veen (de veenweidegebieden) - weliswaar sterk
verlaagd - bewaard gebleven. In het veen zijn meren en plassen
ontstaan. Veel van deze meren zijn in de 17e eeuw en later
drooggemalen. Dit zijn de droogmakerijen. Voorbeelden zijn de Schermer,
de Beemster en de Haarlemmermeer. De bodem van deze droogmakerijen
bestaat uit zeeklei die ouder is dan het veen dat erop heeft gelegen.
In het gebied van de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden is de
ontwikkeling iets anders verlopen, maar ook dat deel van West-Nederland
maakte tot 100 na Chr.deel uit van het uitgestrekte Hollandse
hoogveengebied. In Zeeland is het veen verdwenen in de tijd tussen 100
en 800 AD. De onderstaande figuur is een schematische weergave van de
maaiveldsdaling die sinds 1000 AD is opgetreden in West-Nederland.
Schematische weergave van de zeespiegelstijging en maaiveldsdaling in West-Nederland sinds 1000 AD. De zeespiegel is tussen 1000 en 2000 AD ca. 50 cm gestegen en het maaiveld is ca. 4 m gedaald door ontginning, ontwatering, inklinking en vertering (oxidatie) van de veenbodem. Deze daling van het bodemoppervlak is dus niet het gevolg van een daling van de aardkorst als geheel maar van het verdwijnen van 4 m veen (Bron: gewijzigd naar de figuur op p.26 in J.J. Schilstra - In de ban van de dijk - de Westfriese Omringdijk, 1974).
NAP, GPS en
de
geoïde
Tegenwoordig wordt steeds meer de GPS-methode ("Global Positioning
System") gebruikt voor hoogtemetingen. Bij de GPS-methode wordt de
terreinhoogte
bepaald ten opzichte van een zgn. referentie-ellipsoïde. Dit is
een
denkbeeldig, regelmatig gevormd, driedimensionaal lichaam rondom de
aarde.
De referentie-ellipsoïde valt niet samen met het NAP-vlak. Het
NAP-vlak
is een deel van de zgn. geoïde (zie verder). De gevonden hoogten
(h)
t.o.v. de referentie-ellipsoïde moeten worden omgerekend naar
hoogten
(H) t.o.v. NAP (de geoïde). Daarvoor moeten we de afstand
(N)
tussen de geoïde en de referentie-ellipsoïde kennen. In
formulevorm:
H = h - N. De geoïde
voor
Nederland ligt 40 à 47 m boven de GRS80-ellipsoïde
(40 m in NO Groningen tot 46,5 m in Zuid-Limburg). Zie ook Geoid. Citaat daaruit:
"Note that a GPS receiver on a ship may, during the course of a long voyage, indicate height variations, even though the ship will always be at sea level (tides not considered). This is because GPS satellites, orbiting about the center of gravity of the Earth, can only measure heights relative to a geocentric reference ellipsoid. To obtain one's geoidal height, a raw GPS reading must be corrected. Conversely, height determined by spirit leveling from a tidal measurement station, as in traditional land surveying, will always be geoidal height. Some GPS receivers have a grid implemented inside where they can obtain the WGS84 geoid height over the WGS ellipsoid from the current position. Then they are able to correct the height above WGS ellipsoid to the height above WGS84 geoid. In that case when the height is not zero on a ship it is because of the tides."
Het AGRS.NL is het Actief GPS Referentie Systeem Nederland. Het AGRS.NL maakt deel uit van de nationale geometrische infrastructuur. Het vormt de schakel tussen de traditionele referentiesystemen van de Rijksdriehoeksmeting (RD) en het Normaal Amsterdams Peil (NAP) en internationale referentiesystemen , zoals WGS84 en ETRS89. Voor een gedetailleerd artikel uit 2005 over de geodetische referentiestelsels van Nederland en hun onderlinge relaties incl. het NAP klik hier. Deze publicatie vormt de vastlegging van ETRS89, RD en NAP en hun onderlinge relaties. Naast een beschrijving van de historie van de referentiestelsels en de wijze van bijhouding ervan (met onder meer het AGRS.NL als basis van de geometrische infrastructuur van Nederland), wordt de status van de stelsels per 1 januari 2005 beschreven.
De aarde heeft, globaal gezien, de vorm van een enigszins afgeplatte bol. De afplatting wordt veroorzaakt door de draaiing van de aarde om zijn as. De lengte van de aardas (van pool tot pool) is 12.713 km. De middellijn van de aarde in het vlak van de evenaar is 12.756 km. Een verschil dus van 43 km. Klik hier voor meer gedetailleerde gegevens. Je zou, in theorie, de hoogte van punten op land en zee kunnen uitdrukken in de afstand tot het middelpunt van de aarde. Punten in de buurt van de Noord- en Zuidpool, ook de zeespiegel, zouden dan 21,5 km 'lager' liggen dan punten nabij de evenaar. Dat is, om diverse redenen, geen bruikbare manier om de hoogteligging uit te drukken, nog afgezien van het practische probleem om nauwkeurig de afstand tot het middelpunt van de aarde te bepalen.
Iets nauwkeuriger beschouwd, zijn op de afgeplatte aardbol onregelmatigheden aanwezig die samenhangen met een ongelijkmatige verdeling van de massa van de aardbol en daardoor van de aantrekkende werking van de zwaartekracht. De zeespiegel reageert op de zwaartekracht en ligt daardoor hoger op plaatsen waar de zwaartekracht een hogere waarde heeft dan op plaatsen met een lagere waarde van de zwaartekracht. De vorm die hiervan het gevolg is, wordt de geoïde genoemd. De geoïde is het vlak dat de aarde omhult en dat samenvalt met het gemiddeld zeeniveau op ieder punt van de aardbol, voortgezet gedacht op het vaste land. Het Nederlandse NAP-niveau is een deel van de geoïde. In feite valt het gemiddeld zeeniveau niet precies samen met de geoïde, maar is er een verticale afstand van 1 à 2 m tussen beide niveaus. Dat komt door zeestromingen etc.
De zeespiegel staat dus niet overal op aarde even 'hoog'. De afstand van de zeespiegel tot het middelpunt van de aarde varieert over de aardbol, afgezien van het effect van de genoemde afplatting van de aarde aan de polen. Verschillen in zwaartekracht zijn daarvoor, zoals gezegd, verantwoordelijk. De zwaartekrachtsverdeling over de aardbol is een weerspiegeling van de massaverdeling over de aardbol (gesteenten, water, landijs). Het niveau van de oceanen vertoont daardoor onregelmatige uitstulpingen en inwelvingen vergeleken met een regelmatig gevormde omwentelings-ellipsoïde. De onregelmatig gevormde geoïde ligt boven de ellipsoïde onder gebergten en onder de ellipsoïde ter plaatse van oceaanbekkens. Het totale reliëf van de geoïde is 180 m t.o.v. de omwentelingsellipsoïde (Summerfield, 1991, p. 443).
Nog een keer. Het oppervlak van de oceanen (het zeeniveau of de zeespiegel) is geen plat vlak maar een gebogen vlak dat de vorm van de aarde volgt. De geoïde valt samen met het oppervlak van de oceanen zoals dat wordt bepaald door de aantrekkende werking van de zwaartekracht. Door verschillen in de sterkte van die aantrekkende werking is het zeeoppervlak (en dus de geoïde) geen wereldomspannend, regelmatig gevormd vlak, maar heeft het een onregelmatige vorm die een beetje doet denken aan die van een aardappel. Het water beweegt niet van de 'bulten' naar de 'kuilen', doordat het op zijn plaats wordt gehouden door de zwaartekracht. De geoïde beschrijft dus de positie van het oppervlak van de wereldzeeën in rust (stilstaand water). Het water in de oceanen staat echter niet stil maar is voortdurend in beweging onder invloed van de wind. Dit zijn de bekende grote zeestromen op aarde. Deze zeestromen brengen hoogteverschillen van het zeeoppervlak van 1 tot 2 m met zich mee t.o.v. het water in rust (de geoïde). Er bestaan hierdoor dus afwijkingen in de orde van 1 m tussen de werkelijke positie van het zeeoppervlak en de geoïde. Zie verder Geoid.
Uit recente zwaartekrachtsmetingen met twee satellieten in het kader van het project Grace is het volgende model naar voren gekomen van het zwaartekrachtsveld van de aarde (zie onderstaande figuur). Deze figuur geeft tegelijk een beeld van de geoïde.
Een voorbeeld. Welke hoogte bedoelen we, als we het hebben over de hoogte van de Mount Everest ? De hoogte t.o.v. zeeniveau. Welk zeeniveau? Van de Noordzee of van de Golf van Bengalen? Geen van beide. Sinds we werken met de geoïde, bedoelen we de hoogte t.o.v. de geoïde ter plaatse van de Mount Everest. De geoïde geeft aan, hoe hoog de zeespiegel zou staan in een kanaal (zonder verval), dat we ons kunnen voorstellen tussen de Mount Everest en de oceaan. Het komt er dus op aan, de geoide goed te kennen. Daarvoor zijn zwaartekrachtsmetingen nodig. Die zijn op dit moment nog niet overal in gelijke mate voorhanden.
De geoïde verandert van vorm, als de massaverdeling op aarde
verandert.
Dat is o.a. gebeurd door het afsmelten van de grote landijskappen aan
het
eind van de laatste ijstijd. Een grote hoeveelheid smeltwater is van de
Scandinavische en Canadese landijskappen de oceanen ingestroomd. Dit
heeft
geleid tot:
- isostatische stijging van Scandinavië en Canada
(glacio-isostasie)
- isostatische daling van de randgebieden van de landijskappen, de
'fore-bulge'-zone (glacio-isostasie)
- stijging van de zeespiegel (glacio-eustasie)
- isostatische daling van de oceaanbodem (hydro-isostasie)
- verandering van de geoïde
Volgens Summerfield (1991, p. 439) heeft de glacio-eustatische
zeespiegelstijging na de laatste ijstijd 115 m bedragen. Hiervan is
rond
40 m gecompenseerd door de hydro-isostatische daling van de oceaanbodem
en is de resulterende netto-zeespiegelstijging ongeveer 75 m
geweest.
Als de ijskappen op Antarctica en Groenland zouden smelten, zou dat een
wereldwijde zeespiegelstijging teweegbrengen van 65 à 80 m,
waarvan
door hydro-isostatische compensatie 40 à 50 m zou overblijven.
Voor
informatie over het effect op de geoïde ga naar: The
fiction
of the geoid.
De vorm van de geoïde wordt, zoals gezegd, bepaald door de waarde van de zwaartekracht op ieder punt van de aardbol. De waarde van de zwaartekracht is afhankelijk van de ongelijkmatige massaverdeling (van gesteenten, water, ijs) over de aardbol en verschilt daardoor enigszins van punt tot punt. Het is de taak van de Meetkundige Dienst van Rijkswaterstaat om de vorm van de geoïde op Nederlands grondgebied te bepalen.
Als u wilt weten, hoe hoog boven (of beneden) zeeniveau u woont, ga dan naar de rechter bovenhoek van de website van het Geo-loket .
Naar: Het ontstaan van West-Friesland
Links