Andere websites van de auteur
Naar: De
geschiedenis
van
het
Normaal
Amsterdams
Peil
(NAP)
Naar: De
veenbedekking van West-Friesland en de 'zwarte laag' in de bovengrond
van
West-Friesland
Naar: West-Friesland
op
oude
kaarten
Naar: Ontstaan
en
vroegste
geschiedenis
van
Hoorn
Naar: De
waterstaatsgeschiedenis van Hoorn, de polder de Westerkogge en de
Oosterpolder
Naar: De
geschiedenis
van
de
Hoornse
riolen
volgens
P.
van
Akerlaken
Naar: Kroniek
van
Hoorn
door
Velius
(1604)
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
Inhoudsopgave
Inleiding
De geologische
geschiedenis
Pleistoceen
Holoceen
Geologische
tweedeling van West-Friesland
De ondergrond
Het
Hauwert-complex
De
veenbedekking van West-Friesland
De bewoningsgeschiedenis
De prehistorie
Laat-Neolithicum
(2850-2000
v.
Chr.)
Bronstijd
(2000-800 v. Chr.)
IJzertijd
(800-12 v. Chr.)
Historische Tijd
Romeinse
Tijd (12 v. Chr.- 450 AD)
Vroege
Middeleeuwen (450-1050 AD)
Late
Middeleeuwen (1050 - 1500 AD)
Nieuwe
Tijd (1500 - heden)
De
ligging
van
het
bodemoppervlak
t.o.v.
de
zeespiegel
Flevomeer,
Almere, Zuiderzee
De
ontginning van West-Friesland
De
Westfriese Omringdijk
Sluizen
en bemaling, de waterschappen
De
Westfriese steden
De
oudste bewoningssporen van Hoorn
Samenvatting
van de periode 500-1500 AD
Aanbevolen
boeken
Links
naar andere websites
Geraadpleegde
literatuur
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~
Inleiding
Er is heel wat bekend over de geologie en archeologie van
West-Friesland,
maar op Internet is van deze kennis nog niet veel terug te vinden.
Vandaar
deze website, waarin wordt geprobeerd om een globaal overzicht te geven
van het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland tot
rond
1300 AD. Op sommige punten wordt meer in detail ingegaan dan op andere.
Dat is een weerspiegeling van de interesse en de kennis van de auteur.
De website is gebaseerd op eigen fysisch-geografisch veldonderzoek van
de schrijver en op publikaties van andere onderzoekers. Een overzicht
van
de gebruikte bronnen wordt gegeven aan het eind van de website. De site
is bedoeld voor geïnteresseerde niet-aardwetenschappers. Mocht de
gegeven informatie toch te vaktechnisch zijn voor deze doelgroep, wilt
u mij dat dan laten weten?
In vroeger tijd (Frankische Tijd, 600-1000) werd een veel groter gebied, van Texel tot Zeeland, tot West-Friesland gerekend. De naam Holland duikt pas op in 1101. De Friezen bewoonden in de vroege Middeleeuwen een gebied, dat zich uitstrekte van Noord-Duitsland via Groningen, Friesland, Noord en Zuid-Holland tot in België, met Medemblik als koninklijke residentie, o.a. koning Radboud. West-Friesland was toen nog verbonden met Friesland. Zie o.a. het hoofdstuk Flevomeer, Almere, Zuiderzee.
Voor een serie oude kaarten ga naar: West-Friesland op oude kaarten
West-Friesland maakt deel uit van het West-Nederlandse kustgebied, maar neemt daarin een duidelijk herkenbare eigen plaats in wat betreft bodemgesteldheid (de Westfriese Afzettingen) en pre-historische bewoning (dichte bewoning in de Midden- en Late-Bronstijd) en vanwege de spoorloze verdwijning van een veendek van enkele meters dik. In historische tijd valt West-Friesland op vanwege de aanleg van de Westfriese Omringdijk en de strijd van de Westfriezen tegen de Graven van Holland. We beginnen met de geologie en gaan dertienduizend jaar terug in de tijd, toen de laatste ijstijd op zijn einde liep, het Noordzeebekken helemaal droog lag en op de plaats van het latere West-Friesland een koude wind over een zanderige, golvende vlakte blies.
1. DE
GEOLOGISCHE
GESCHIEDENIS
Pleistoceen
Tijdens de verschillende ijstijden van het Pleistoceen (d.i. de periode
van
2,5 miljoen jaar tot 11.500 jaar geleden) stond de zeespiegel minstens
100 m lager dan
tegenwoordig,
en lag de Noordzee grotendeels droog. Dat kwam, doordat een grote
hoeveelheid
water was vastgelegd in de vorm van grote landijskappen in Canada en
Scandinavië.
Ongeveer 20.000 jaar geleden begonnen de landijskappen van de laatste
ijstijd
te smelten, en begon over de hele wereld het zeeniveau te stijgen.
Vanaf 13.000 jaar geleden trad hierin een versnelling op. Het
drooggevallen Noordzeebekken begon zich weer met water te vullen.
Bovendien
begon de aardkorst ter plaatse van Nederland te dalen (terug te
zakken). Die bodemdaling
was namelijk een herstel van een vroegere toestand. Tijdens de laatste
ijstijd
was Scandinavië bedekt door een 2 tot 3 km dikke ijskap.
Door het gewicht van de ijskap werd de aardkorst van Scandinavië
omlaaggedrukt, en die van het omringende land, o.a. Nederland,
omhooggedrukt. De
omhooggekomen strook noemt men de 'forebulge'. Het bedrag van de
opheffing door de vorming van de 'forebulge' zal in de orde van grootte
van 10 m hebben gelegen (zie figuur 34 op p. 100 in Cohen
e.a.,
2009). Door het verdwijnen
van
de ijskap begon Scandinavië weer te rijzen en het omringende land
weer te dalen. Centraal-Scandinavië is inmiddels ongeveer 500 m
omhooggekomen (zie Cohen e.a., 2009, fig. 34) en zal naar verwachting
nog 100
m verder stijgen. De bodem van Nederland is tegelijkertijd enkele
meters
gedaald. De glacio-isostatische
bodemdaling bedroeg in Noord-Nederland nog ongeveer 2 cm over de
laatste 100 jaar. In Zuid-Nederland en België is het effect
nauwelijks meer meetbaar.
Schematische
voorstelling
van
de
'forebulge'
(Bron:
Rothamel
)
Holoceen
Rond 6000 v.Chr. bereikte de stijgende zeespiegel van de Noordzee
Nederlands
grondgebied ter plaatse van onze huidige kustlijn. Dat gebeurde het
eerst
ter hoogte van Alkmaar, omdat daar een oost-west verlopend dal in het
Pleistocene
oppervlak onze kustlijn kruist. De zeespiegel stond toen ca. 25 m
beneden
NAP. Bedenk, dat heel West-Nederland in die tijd lager lag dan nu; het
pakket Holocene sedimenten moest nog worden gevormd. Het toenmalige
bodemoppervlak
van Noord-Holland liep geleidelijk af van 0 m NAP bij Wieringen tot ca.
25 m -NAP bij Alkmaar. Bij Enkhuizen lag het op 12 m -NAP. Door de
uitschurende
werking van de zee tijdens het Holoceen is het oorspronkelijke
(Pleistocene)
landoppervlak van Noord-Holland plaatselijk nog verder verlaagd.
Zeespiegelstijgingscurve uit Beets, D.J., Van der Spek, J.F. en Van der Valk, L., 1994. Holocene ontwikkeling van de Nederlandse kust. RGD Rapport 40.016 - Project Kustgenese.
Vanaf het moment van binnendringen van de zee in West-Nederland begon een natuurlijk proces van ophoging van de bodem door de afzetting van zeezand en zeeklei en veengroei. Veengroei was al begonnen vóór het binnendringen van de zee, onder invloed van de stijgende grondwaterspiegel. De processen van sedimentatie van zand en klei en veengroei hielden vanaf 6000 vóór Chr. min of meer gelijke tred met de doorgaande relatieve zeespiegelstijging. Wél wisselden perioden met een sterkere en minder sterke invloed van de zee elkaar af, zgn. transgressie- en regressiefasen. In de loop van de afgelopen 8000 jaar hoopte zich langs de Nederlandse kust een pakket zand, klei en veen op van maximaal 25 m dik.
Langs de oostkust van de Noordzee vormden zich door golfwerking en zeestromingen zgn. strandwallen die werden gevoed uit het zand in het ondiepe Noordzeebekken. Door de stijging van de zeespiegel schoof de kustlijn en de daarbij behorende strandwallen steeds verder naar het oosten op. Rond 4000 v.Chr. veranderde dit en werd de west-Nederlandse kust, ondanks de doorgaande relatieve zeespiegelstijging, een aanwaskust. Vanaf die tijd vormden zich jongere strandwallen aan de zeewaartse zijde van oudere strandwallen. Dit proces van aangroei van de kust door verbreding van de zone met strandwallen is doorgegaan tot ca. 900 AD. Rond die tijd begon een periode met kustafslag, waarin we thans nog leven. De zone met strandwallen is plaatselijk 8 km breed geworden. Op de strandwallen hebben zich duinen gevormd. Achter de strandwallen lag een lagune waarin zand en klei werd afgezet en waarin veen kon groeien. De zee had toegang tot de lagune door een aantal zeegaten in de strandwallenkust. Voor West-Friesland is het zeegat van Bergen belangrijk geweest.
De geologische periode, waarin het West en Noord-Nederlandse kustgebied is gevormd, wordt aangeduid als het Holoceen. Dat is de periode die volgde op de laatste ijstijd. Het Holoceen omvat de laatste 11.500 jaar van de aardgeschiedenis. Het wordt onderverdeeld in een aantal subperioden. De verschillende indelingen van het Holoceen die door de 'vakmensen' worden gehanteerd, zijn nogal ingewikkeld en verwarrend. Er worden daarbij twee uitgangspunten gevolgd: (a) een indeling in tijdsperioden, zgn. chronologische indelingen, en (b) een indeling van de lagen en laagpakketten die in de bodem kunnen worden onderscheiden en die over enige afstand kunnen worden vervolgd, zgn. lithostratigrafische indelingen. Het probleem daarbij is, dat dezelfde 'laag' (lithostratigrafische eenheid) op verschillende plaatsen een verschillende ouderdom kan hebben. Zo is de vorming van de 'Beemsterafzettingen' (zie verder) in midden Noord-Holland 400 á 500 jaar langer doorgegaan dan in midden West-Friesland.
Enkele stratigrafische gegevens voor West-Friesland:
HOLOCEEN | TRANSGRESSIEFASEN
vlg. Rijks Geologische Dienst (1969, 1975, 1987) |
HAUWERT COMPLEX vlg. Rijks Geologische Dienst (1987) |
INDELING vlg. Pons en Wiggers (1959-1960) |
ARCHEOLOGIE |
Subatlanticum
(900 v. Chr. - heden) |
Duinkerke III B
(1000 - heden) |
. | . | Nieuwe of moderne
tijd (1500 - heden) |
. | Duinkerke III A
(800 - 1000 AD) |
. | . |
Middeleeuwen (450 - 1500 AD) |
. | Duinkerke II (250 na Chr. - 600 AD) |
. | . | Romeinse tijd
(12 v. Chr. - 450 AD) |
. | Duinkerke I (500 - 200 v. Chr.) |
. | . | IJzertijd (800 - 12 v. Chr.) |
Subboreaal (3000 - 900 v. Chr. |
Duinkerke 0 (1500 - 1000 v. Chr.) |
Laag D (3500 - 3100 BP) |
Westfriese Afzettingen II | Bronstijd (2000 - 800 v. Chr.) |
. | Calais IV B (2150 - 1800 v. Chr.) |
Laag C (3900 - 3600 BP) |
Westfriese Afzettingen I | Laat-Neolithicum
(2850 - 2000 v. Chr.) |
. | Calais IV A2 (2450 - 2150 v. Chr.) |
Laag B (4200 - 3700 BP) |
Westfriese Afzettingen I/ Wieringermeerafzettingen | . |
. | Calais IV A1 (2700 - 2450 v. Chr.) |
Laag A (4750 - 4350 BP) |
Wieringermeerafzettingen | . |
Atlanticum (6000 - 3000 v. Chr.) |
Calais III (3300 - 2700 v. Chr.) |
. | Beemsterafzettingen | . |
In de tabel staat bovenaan de jongste (meest recente) periode of afzetting en onderaan de oudste. Dit is gebruikelijk in de geologie, omdat in de bodem of de aardkorst in het algemeen jongere aardlagen bovenop oudere aardlagen liggen. Dus, als je een grondboring doet, kom je de eerst de laag tegen die het laatst is gevormd. Hoe dieper je komt, hoe langer geleden de lagen zijn gevormd. Een uitzondering op deze situatie komen we tegen in zgn. plooiingsgebergten, zoals de Alpen. Daar kunnen, door plooioverschuivingen, oudere gesteentelagen bovenop jongere gesteentelagen zijn komen te liggen.
Let op!
Zeer recent is door de Geologische
Dienst
Nederland
-
TNO een nieuwe en sterk
gewijzigde
lithostratigrafische indeling van de aardlagen in de ondiepe ondergrond
van Nederland in gebruik genomen. Zie:
Nomenclator
Ondiep van het DINO-loket voor informatie over de nieuw
benamingen.
Na de vorming van de Beemsterafzettingen is veen gaan groeien in West-Nederland. Dit zgn. 'Hollandveen' of oppervlakteveen wordt niet vermeld in de tabel. De veengroei heeft geduurd tot het begin van de ontginning rond 800 à 1000 AD, met lokale onderbrekingen door de vorming van de in de tabel genoemde afzettingen. De totale duur van de periode, waarin veengroei heeft plaatsgevonden, is dus maximaal 4000 jaar geweest, van rond 3000 v. Chr. tot uiterlijk 1000 AD. Aangenomen wordt, dat het veen in midden Noord-Holland een maximale dikte van ca. 4 m heeft bereikt.
Voor een goed begrip nog dit over de namen van de verschillende afzettingen: de Beemsterafzettingen komen niet alleen voor in de Beemster, maar ook daarbuiten. De Beemster is de zgn. type-lokaliteit van de Beemsterafzettingen. Dit geldt ook voor de Wieringermeerafzetingen. Ook de Westfriese Afzettingen komen buiten West-Friesland voor. Het grootste aaneengesloten verbreidingsgebied ervan ligt echter in West-Friesland zelf.
Datering
Bij de datering of ouderdomsbepaling van lagen of afzettingen wordt
gebruik gemaakt van diverse methoden
en
technieken:
- onderzoek van fossiel stuifmeel (palynologie of pollenanalyse)
- radioactieve ouderdomsbepaling m.b.v. radioactieve koolstof (C-14
analyse)
- analyse van jaarringen van bomen (dendrochronologie)
- archeologische gegevens
- historische gegevens
Bij de ouderdomsbepaling m.b.v. de C-14 methode wordt de gevonden ouderdom opgegeven in C-14 jaren vóór heden (BP = before present), waarbij het 'heden' wordt genomen als 1950 AD, ofwel in kalender- of zonnejaren vóór of na Chr. Jammergenoeg komen C-14 jaren niet overeen met kalenderjaren. Het verschil tussen C-14 en kalenderleeftijd neemt toe met toenemende ouderdom en bedraagt b.v. 800 jaar bij een ouderdom van 7000 jaar. Via dendrochronologische calibratie is het verband vastgesteld tussen de ouderdom in C-14 jaren en in kalenderjaren. Hier is de INTCAL98-calibratiecurve:
Enkele waardenparen van de INTCAL98-curve zijn:
C-14 jaren kalenderouderom
BP
vóór/na
Chr.
8000
-6925
7000
-5855
6000
-4815
5000
-3775
4000
-2495
3000
-1225
2500
-765
2000
15
1500
565
1000
1015
500
1425
100
1885
0
1955
Uit de bovenstaande figuur blijkt, dat de calibratiecurve geen
rechte
lijn is, maar een 'bibberlijn'. De curve vertoont zgn. 'wiggles'.
Daarvan
wordt gebruikgemaakt bij de methode van de zgn. wiggle-match
dating . Zie ook: bio-archief
.
De onderstaande figuur is een 'wiggle-match' calibratiecurve voor de
periode 1000-500 cal BC:
De geologische geschiedenis en de bodemgesteldheid van het westelijke deel van West-Friesland verschilt van die van het oostelijke deel. De grenslijn kan ongeveer getrokken worden langs de Langereis, ten oosten van Hoogwoud.
De Ondergrond
In een groot deel van West-Friesland, met name in de oostelijke
helft,
komt op een diepte van enkele meters een karakteristieke blauwe
kleilaag
in de bodem voor. Deze klei behoort tot de zgn. Beemsterafzettingen,
vroeger
aangeduid als Oude Zeeklei. De dikte van de kleilaag is ongeveer 1,5 m.
De typische blauwe kleur is het meest uitgesproken in de bovenste 20 cm
van de kleilaag. Van west naar oost gaand komt de kleilaag geleidelijk
dieper te liggen. Hij ligt in de buurt van Hoogwoud ongeveer 2 m onder
het oppervlak en bij Enkhuizen ongeveer 8 m. Ook buiten West-Friesland
komt deze blauwe klei voor in Noord-Holland. In de droogmakerijen de
Beemster,
de Schermer, de Purmer en de Wormer ligt de blauwe klei aan de
oppervlakte.
De klei is overal ongeveer gelijk van 'zwaarte' (50% deeltjes < 2
micron).
Het is een zeeklei die is afgezet in zeer rustig water. Onder de blauwe
klei ligt een dik pakket wadzand. Het zand en de klei zijn afgezet in
de
periode van 6000 tot 2750 vóór Chr. (de Calais I-III
fasen).
Dat was een tijd met een snel stijgende zeespiegel, van ca. 25 m -NAP
rond
6000 vóór Chr. tot ca. 4 m -NAP rond 2700
vóór
Chr..
Het
Hauwert-complex
De binnenzee waarin de Beemsterklei is afgezet, is geleidelijk steeds
kleiner geworden en uiteindelijk helemaal verland. Het laatst gebeurde
dit in midden Noord-Holland. Daar ligt de Beemsterklei het hoogst en is
hij het jongst. Na de vorming van de Beemsterklei heeft in heel
West-Nederland
veengroei plaatsgehad, het zgn. Holland-veen. In West-Friesland is deze
veengroei tot driemaal (de RGD zegt viermaal) toe onderbroken door
perioden
van enkele eeuwen, waarin de zee het gebied weer in bezit nam, zgn.
transgressie-fasen.
De zee kwam telkens het gebied binnen via een zeegat in de strandwallen
ten zuiden van Bergen. West-Friesland veranderde hierdoor enkele malen
in een waddenzee. De laatste transgressiefase in oostelijk
West-Friesland
is rond 1000 vóór Chr. geëindigd.
In de bodem van West-Friesland vinden we de sporen van deze geschiedenis terug in de vorm van een afwisseling van betrekkelijk dunne veenlagen en relatief dikke pakketten wadafzettingen bestaande uit zand en klei (zie de doorsneden in bovenstaande figuur). Deze opeenvolging van lagen is goed bestudeerd bij Hauwert. Men duidt het pakket van veen- en kleilagen boven de blauwe zeeklei daarom wel aan als het 'complex van Hauwert'. Het bestaat (van onder naar boven) uit de Wieringermeerafzettingen, de Westfriese Afzettingen I en de Westfriese Afzettingen II.
Tot de Westfriese Afzettingen behoren ook de kronkelende zandbanen
die
op veel plaatsen in West-Friesland voorkomen. De zandbanen markeren de
ligging en het verloop van de getijgeulen, waarin het zeewater bij
ieder
vloed en eb het gebied in en uit stroomde. De geulen zijn aan het eind
van de transgressie-fasen door de zee opgevuld met zand. Er zijn twee
hoofdtakken.
De noordelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Abbekerk, Twisk en
Opperdoes
naar Medemblik. De zuidelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Wognum
boven langs Hoorn richting Wijdenes en verder richting Enkhuizen. Er
zijn
veel zijtakken. De geulen lopen thans als lage ruggen door oostelijk
West-Friesland.
Dit komt, doordat de afzettingen buiten de zandige geulopvullingen zijn
ingeklonken en de geulopvullingen zelf niet, zgn. differentiële
inklinking.
Oorspronkelijk lagen de geulen iets lager dan het omliggende terrein.
Er
heeft dus een omkering van het reliëf plaatsgevonden, zgn.
reliëfinversie.
Het is niet bekend, wanneer deze reliëfinversie is opgetreden. De
twee hoofdgeultakken vormen de 'ruggegraat' van West-Friesland.
Klik hier voor een geulenkaart van de Westfriese Afzettingen en een dwarsdoorsnede to 24 m diep door de bodem van West-Friesland.
Twee auteurs hebben een mening die afwijkt van de boven beschreven gangbare opvatting over het ontstaan van het reliëf van oostelijk West-Friesland. Edelman (1958) ziet de lage ruggen als de oeverwallen van een rivier die vroeger (tot in de Romeinse tijd) door het met veen bedekte West-Friesland heeft gestroomd, de Vidrus. Ook Havinga (1986) ziet de ruggen als stroomruggen of kreekruggen die zijn ontstaan in een veenlandschap. Verderop wordt dieper ingegaan op de mogelijke veenbedekking van West-Friesland.
Door de vorming van de Westfriese Afzettingen heeft West Friesland
in
geologisch opzicht zijn eigen gezicht gekregen binnen het veengebied
van
west Nederland incl. de latere Zuiderzee. Het verloop van de westelijke
kustlijn van het IJsselmeer met de in zee uitspringende 'neus' van
West-Friesland
(de driehoek Hoorn-Enkhuizen-Medemblik) wordt bepaald door het
voorkomen
en de verbreiding van de Westfriese Afzettingen.
De
veenbedekking
van
West-Friesland
Lange tijd heeft men gemeend, dat vanaf de laatste inbraak van de zee
de toen gevormde klei- en zandafzettingen (WF II) in oostelijk
West-Friesland
steeds aan de oppervlakte hebben gelegen. De eerste die daarover een
andere
mening naar voren bracht, was T. Edelman. Hij stelde in 1958 in een
geruchtmakend
artikel in het TESG, dat zich in West-Friesland, na de afzetting van de
laatste zeekleilaag (WF II), nog een fase met veengroei heeft
voorgedaan,
waarin zich een enkele meters dikke veenlaag heeft gevormd op de klei.
Aanvankelijk werd deze zienswijze met veel scepsis ontvangen, maar
thans
gaat men er algemeen vanuit, dat West-Friesland inderdaad met veen
bedekt
is geweest, hoewel er op het eerste gezicht weinig is, dat daar nu nog
op wijst. Bedenk, dat na de vorming van de Oude Zeeklei (de
Beemsterafzettingen)
in heel west en noordwest-Nederland veengroei plaatsvond (het zgn.
Hollandveen).
In West-Friesland is de veengroei alleen enkele malen onderbroken
geweest
door inbraken van de zee. Na die zee-inbraken ging de veengroei weer
door.
Hoe weten we, dat heel West-Friesland ooit bedekt is geweest met veen? Wat zijn de bewijzen, aanwijzingen of argumenten daarvoor? Wat weten we over de dikte van het veendek in West-Friesland? Pons en Wiggers schrijven in hun veel geciteerde artikel uit 1960 (p. 32) over de wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied nog: 'Naar onze mening is op het kleigebied van Westfriesland geen veen gevormd.' Zij bedoelen veengroei op de Westfriese Afzettingen II. We moeten daarbij in gedachten houden, dat de Westfriese Afzettingen niet in heel West-Friesland voorkomen, met name niet in het gebied ten westen van Hoorn: Zuidermeer, Bobeldijk, Berkhout, Grosthuizen, Obdam, Hensbroek, de Wogmeer. Een deel van dit gebied staat bekend als de Veenhoop, d.i. het studiegebied waarover het proefschrift van de historisch-geograaf Borger handelt. Aanwijzingen voor veengroei in dit deel van West-Friesland hebben geen directe bewijskracht m.b.t. de aanwezigheid van een veendek in oostelijk West-Friesland. Opvallend is, dat Zagwijn van de Rijks Geologische Dienst (1986, herdrukt in 1991) nog in 1991 spreekt van 'plaatselijk veenvorming' op de Westfriese Afzettingen in de periode van 1250 v.Chr. tot 700 na Chr., terwijl hij voor andere delen van Noord-Holland in die periode spreekt van 'laagveengebied' en 'hoogveengebied'. De kaarten van Zagwijn (1986/1991) met plaatselijk veenvorming in West-Friesland zijn als Plaat 5 en Plaat 6 opgenomen in het recent verschenen boek "Nederland in de prehistorie" (Louwe Kooijmans e.a., 2005). In dit boek wordt een gedetailleerd overzicht gepresenteerd van de actuele stand van het archeologisch onderzoek in Nederland. In het onderschrift bij Plaat 5 (weergevende de situatie omstreeks 1250 v.Chr.) wordt wel vermeld: "De gesloten kust beschermt het achterland zó goed dat er bijna overal veengroei optreedt, ten slotte zelfs ter plaatse van de hoog opgeslibde afzettingen in het zeegat van Bergen, het huidige West-Friesland." In het boek "De ondergrond van Nederland" (de Mulder e.a., 2003) wordt op de pagina's 222-239 door de RGD (tegenwoordig TNO-NITG) een serie kaarten getoond van verschillende fasen in de paleogeografische ontwikkeling van Nederland vanaf ca. 4500 v.Chr. Op de kaarten van de Romeinse tijd (ongeveer 50 AD) en de Vroege Middeleeuwen (ongeveer 800 AD) worden in West-Friesland 'veenmoerassen' aangegeven.
Aanwijzingen en argumenten voor een vroegere veenbedekking van
West-Friesland
i.c. de Westfriese Afzettingen II zijn:
- de aanwezigheid heden-ten-dage van veen aan de oppervlakte, zoals
ten noordwesten van Hoorn (zie profiel II in figuur 4 hierboven)
- de aanwezigheid van samengeperst veen onder gebouwen en bouwwerken
(kerken, boerderijen, gemeentehuizen e.d.); dus niet het veen dat
eventueel
als ophogingsmateriaal is gebruikt (verhoogde hemen, terpen), hoewel
dat
natuurlijk ook wijst op de aanwezigheid van veen in de naaste omgeving
- de aanwezigheid van samengeperst veen onder dijklichamen; de oudste
dijken bestaan zelf ook uit opgeworpen veengrond
- het voorkomen van zgn. 'daliegaten'
, waaruit kalkrijke klei werd gewonnen om over de zure veengrond uit te
spreiden
- akkerbouw in de 12e-13e eeuw in West-Friesland; dit vereiste relatief
hooggelegen en droge grond; vanaf de 14e eeuw moest de akkerbouw worden
opgegeven vanwege de daling van het veenoppervlak en ging men over op
veehouderij
- de mogelijkheid om in de 11e-13e eeuw het gebied te ontginnen en
te bewonen zonder dijken; dit duidt op een relatief hoge ligging van
het
land
- een verkavelingspatroon dat kenmerkend is voor
veenontginningsgebieden
(opstrekkende verkaveling)
- veel plaatsnamen met het bestanddeel 'woud' of 'broek'
- de aanwezigheid van vroegere veenstroompjes in het gebied
- historische bronnen, waarin wordt gesproken over veenland
- berichten over moernering of daringdelven t.b.v. de zoutwinning uit
veen; in westelijk West-Friesland komen veel asplekken voor die hiermee
samenhangen (Komen, 2002, p. 106)
- het ontbreken van mariene afzettingen jonger dan 1000 v. Chr. in
oostelijk West-Friesland; door veengroei was het gebied boven de
zeespiegel
komen te liggen; het gebied lag echter sowieso al relatief hoog na de
vorming
van de Westfriese Afzettingen II, de zandbanen tot 0.1 m -NAP en de
kleirijkere
gronden oorspronkelijk (voor de reliëfinversie) nog hoger
De aanwijzingen voor een vroegere veenbedekking zijn deels plaatselijk en worden deels aangetroffen in het deel van West-Friesland buiten het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Bij elkaar genomen zijn de aanwijzingen en argumenten overtuigend. Het voorgaande betreft vooral oostelijk en midden West-Friesland. Beenakker (1988) heeft aangetoond, dat ook het westelijk deel van West-Friesland onder een aaneengesloten veendek heeft gelegen.
Voor de veengroei op de Westfriese Afzettingen II is maximaal 2000 jaar tijd geweest, vanaf het eind van de vorming van de Westfriese Afzettingen II (rond 1000 v. Chr.) tot het begin van de ontginning (uiterlijk 1000 na Chr.). De snelheid van veenvorming varieert en is afhankelijk van de verhouding tussen de snelheid van productie en de snelheid van afbraak van plantenafval. De productie van plantenafval moet sneller gaan dan de afbraak ervan. Natte, koude en zure condities vertragen de afbraak van plantenresten. Voor Zweden wordt wel een snelheid van veenvorming van gemiddeld 0.5 mm per jaar aangenomen. De omstandigheden voor veengroei zijn daar echter volgens Visscher (1949) niet optimaal (te droog). Laagveen groeit op grondwater, dat voedselrijk (eutroof) is. Het bestaat uit resten van diverse plantensoorten. Hoogveen groeit op regenwater, dat voedselarm (oligotroof) is. Het bestaat grotendeels uit veenmos (sphagnum). Laagveen kan bij het dikker worden van het veendek overgaan in hoogveen. Een groeiend hoogveen heeft geen egaal oppervlak, maar bestaat uit bulten en slenken. Globaal onstaat een min of meer gewelfde vorm die wordt ontwaterd door veenstroompjes.
Een open vraag is, tot wanneer er resten van het veendek aanwezig zijn geweest in West-Friesland binnen het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Voor "De Veenhoop", ten westen van Hoorn, is dat wel duidelijk: tot op de dag van vandaag. Maar dat deel van West-Friesland ligt buiten het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Wanneer is het laatste veen in de rest van West-Friesland verdwenen? Al vóór de aanleg van de Westfriese Omringdijk of pas (veel) later? Borger (1975) en Beenakker (1988) zijn van mening: later. Zie verder het hoofdstuk over de Westfriese Omringdijk.
Hieronder een schema van vijf stadia in de ontwikkeling van oostelijk West-Friesland vanaf 1750 v.Chr. tot het begin van de ontginning van het veen rond 1100 AD, zoals Van Geel, Hallewas en Pals (1982/1983, Figuur 7) zich dat voorstellen. Gestippeld = met zand opgevulde getijgeul; v v v = veen. De zandige geulopvulling is door inklinking van de aangrenzende kleirijkere bodem veranderd in een rug (kreekrug). Deze omkering van het reliëf heeft (in ieder geval voor een deel) plaatsgevonden vóór de Bronstijdbewoning ter plaatse, en dus ook vóór de vorming van het veendek. Voor de volledige legenda en meer uitleg bij deze figuur klik op veendek West-Friesland .
De
fysisch-geograaf/archeoloog Wilko van Zijverden (2017) meent een
discrepantie te zien tussen enerzijds het beeld van de prehistorische
bewoning van West-Friesland zoals dit naar voren is gekomen uit
talrijke opgravingen van Laat-Neolithische en Bronstijdnederzettingen
de laatste jaren, en anderzijds het gangbare beeld van de natuurlijke
gesteldheid van het landschap van West-Friesland in de prehistorie
zoals dit is afgeleid uit de bodemgesteldheid. Dit brengt Van Zijverden
tot de volgende twee stellingen:
1. Er heeft geen reliëfinversie plaatsgevonden in West-Friesland.
2. Er is geen sprake geweest van een aaneengesloten veenbedekking van
West-Friesland.
Het proefschrift van Van Zijverden kan worden gedownload van de
volgende site: After the
deluge.
Referentie:
Zijverden,
W.K. van, 2017. After the deluge, a palaeogeographical reconstruction
of bronze age West-Frisia (2000-800 BC). Proefschrift Leiden
University. Sidestone Press, Leiden, 185 pp.
DE PREHISTORIE
Verschillende bronnen geven verschillende jaartallen voor het begin
en het eind van bepaalde perioden in de prehistorie. Dit is ook
gebiedsafhankelijk.
In West-Frieslands Oud en Nieuw 52 (1985, pp. 199-232) geeft Woltering
een overzicht van de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland in de
prehistorie
en
de Romeinse tijd. West-Friesland is een oud woongebied. De bewoning
gaat
(met hiaten) terug tot ca. 3000 v. Chr. In bepaalde perioden in de
prehistorie,
met name het deel van de Bronstijd tussen 1350 en 800 v. Chr., is
West-Friesland
intensief bewoond geweest, zoals blijkt uit vele bodemvondsten.
Woltering
spreekt van één van de rijkste bodemarchieven van
noordwest-Europa.
Door ruilverkavelingen is een groot deel van het Westfriese
bodemarchief
verstoord en uitgewist.
Laat
- Neolithicum (2850 - 2000 v. Chr.)
De oudste thans bekende sporen van menselijke aanwezigheid in
West-Friesland
dateren van rond 3000 v. Chr.. Het zijn resten van bewoning uit het
Midden
en Laat-Neolithicum (Neolithicum = Nieuwe Steentijd). De vondsten
zijn o.a. gedaan in Zandwerven, Aartswoud, Oostwoud, Westwoud,
Sijbekarspel
en in het zuiden van de Wieringermeer. De vondsten behoren tot enkele
opeenvolgende
cultuurfasen van het Laat-Neolithicum:
- de Trechterbekercultuur, waartoe ook de bouwers
van de hunebedden behoren (3300 - 2800 v. Chr.)
- de Vlaardingencultuur (3200 - 2700 v. Chr.), die
ook is opgegraven in Vlaardingen, Schiedam, Hekelingen en Haamstede
- de Standvoetbekercultuur (Enkelgrafcultuur),
behorend
tot de groep van de Strijdhamerculturen (2900 - 2500 v. Chr.)
- de Klokbekercultuur (2600 - 2000 v. Chr.)
De vondsten bestonden uit vuurstenen en benen voorwerpen (werktuigen),
scherven van versierde aardewerk potten, resten van dierenbotten,
schelphopen,
en enkele sieraden (o.a. barnsteen). Hogestijn en Woltering meldden in
1990, dat er in West-Friesland en naaste omgeving ca. 30 woonplaatsen
bekend
zijn van de Standvoetbekercultuur of Enkelgrafcultuur. Daarnaast nog
enkele
tientallen losse vondsten.
Er zal hier niet worden ingegaan op de onderlinge verschillen tussen de vier genoemde culturen en op de herkomst van de Neolithische bewoners van West-Friesland. Dat is voer voor specialisten. Men spreekt van 'secundaire Neolithische culturen' en van 'Kust-Neolithicum'. De levenswijze van de leden van de vier culturen zal in het specifieke natuurlijke milieu waarin zij zich bevonden, en gelet op de aard van de vondsten, niet sterk verschillend zijn geweest. Het waren jagers/vissers/verzamelaars die ook wat vee hielden en wat graan verbouwden.
De Laat-Neolithische vondsten in West-Friesland beperken zich voornamelijk tot Zandwerven en het gebied ten zuiden van de Wieringermeerdijk (De Gouw, Aartswoud). In de aangrenzende zuidelijke Wieringermeer zijn ook Laat-Neolithische vondsten gedaan. Zandwerven (gem. Spanbroek-Opmeer) is een bijzondere bewoningslocatie. De Neolithische bewoning aldaar is reeds in 1928 ontdekt. Het gaat hier om bewoning op een zandige rug die thans nog ca. 2 km lang en 500 m breed is. Het is een rest van een strandwal met daarop wat lage duinen. De rug is nog steeds als een verhoging in het terrein zichtbaar (tot 0.3 m -NAP) en is oorspronkelijk zeker hoger geweest. Er is in de loop der tijd veel zand weggegraven. In de tijd van de Neolithische bewoning heeft de zandrug ruim boven zeeniveau, dat toen 4 m lager lag dan nu, gelegen. Iets ten zuiden van de zandrug lag, vanaf 2300 v. Chr., een gebied met uitgestrekte veenmoerassen dat doorliep tot ver in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Tot 2300 v. Chr. lag daar de lagune waarin de Beemsterklei werd afgezet. Rondom en ten noorden van de zandrug werden de Wieringermeerafzettingen en later de Westfriese Afzettingen I en II gevormd.
In de literatuur is regelmatig sprake van kwelders in West-Friesland, gelegen boven gemiddeld hoogwater. De schrijver heeft echter in ruim 700 boringen tot 4 m diepte met een gutsboor in een gebied van 12 bij 12 km, gelegen tussen de Wieringermeer en Hoorn, nooit een spoor van kweldergelaagdheid (met de kenmerken zoals beschreven door Van Straaten, 1959) aangetroffen. De Wieringermeerafzettingen bestaan in midden West-Friesland voornamelijk uit een slappe grijze klei met rietresten. De Westfriese Afzettingen I en II vertonen door het hele profiel een typische wadgelaagdheid buiten de met zand opgevulde getijgeulen. De getijgeulen van de Westfriese Afzettingen II zijn in midden West-Friesland tot boven aan toe opgevuld met zand met een top in de korrelgroottefracties tussen 150 en 420 micron. Dit duidt tot het eind toe op snelstromend water en een snelle verlanding.
Tijdens het Laat-Neolithicum steeg de zeespiegel langs de Nederlandse kust van 4 naar 3 m -NAP. In de periode tussen 3000 en 2000 v. Chr. vonden in midden en oostelijk West-Friesland twee transgressies van de zee plaats, waarbij achtereenvolgens de Wieringermeerafzettingen (Calais IV A) en de Westfriese Afzettingen I (Calais IV B) werden gevormd, voorafgegaan, gescheiden en gevolgd door perioden met veengroei. In het midden-noorden van West-Friesland is de Calais IV A-fase opgesplitst in een A1 en een A2-fase. De Wieringermeerafzettingen komen niet verder zuidelijk voor dan ter hoogte van Zandwerven. Tijdens de transgressiefasen was het gebied een waddenzee, doorsneden door geulen en prielen, waarin eb- en vloedwater het gebied in en uit stroomde. Tijdens de perioden met veengroei (de regressiefasen) was het een moeras. In onze ogen geen benijdenswaardig milieu om in te leven, vochtig en kil. Hoe leefden de mensen hier in die tijd? Waarom zocht men dit milieu op? Wat was de aantrekkingskracht ervan? Voedsel? Misschien waren de Neolithische bewoners van het kustgebied gespecialiseerd in strategieën om te overleven in dit specifieke milieu. Waarschijnlijk heeft men hier vooral gewoond in de overgangsperioden van een transgressie naar een regressie van de zee. In zo'n overgangsperiode begon het gebied droog te vallen. Het stond niet meer bij iedere vloed volledig onder water. Er was nog wel open water aanwezig (de grootste getijgeulen) en er waren nog geen uitgestrekte veenmoerassen gevormd in het droogvallende waddengebied. Het wild- en visrijke nieuwe land moet juist bij de overgang van trans- naar regressie voor de mens een zeer begeerd kolonisatiegebied zijn geweest (Helinium, 1964, p. 165). Het centrale westen van Nederland heeft een iets andere ontwikkeling doorgemaakt. Daar bevond zich een lagune met zeer rustig water, waarin tot rond 2300 v. Chr. de oude blauwe zeeklei (de Beemsterafzettingen of Calais III) werd afgezet. Vervolgens heeft daar van 2300 v. Chr. tot uiterlijk 1000 na Chr. voortdurend veengroei plaatsgehad met een metersdikke veenlaag als resultaat. De veenmoerassen in West-Nederland werden in het Laat-Neolihicum gemeden als gebieden om in te leven en wonen.
Was er continuïteit in de bewoning? Woonden men er ook 's-winters of alleen 's-zomers? Waren het nomadisch of sedentair levende groepen? Er zijn aanwijzingen, dat zij zowel 's-zomers als 's-winters hier verbleven. In die zin was er dus sprake van een continue bewoning gedurende een aantal jaren. Maar voorshands zijn er geen aanwijzingen die erop duiden, dat zij ononderbroken gedurende het gehele millennium van 3000 tot 2000 v. Chr. in West-Friesland hebben gewoond. Uitgesloten is dat echter ook niet. Zoals gezegd, worden de 'hoogtepunten' van zowel trans- als regressiefasen beschouwd als ongeschikt voor bewoning, vanwege enerzijds de voortdurende overstroming door de zee en anderzijds de onbegaanbaarheid van de veenmoerassen. Woltering (1985) schrijft, dat onze kennis van het Westfriese Laat-Neolithicum nog zeer onvolledig is. De tot nu toe ontdekte woonplaatsen zijn waarschijnlijk maar een klein deel van wat er ooit geweest is. Rappol en Soonius (1994) stellen, dat West-Friesland sinds het Laat-Neolithicum vrijwel continu bewoond is geweest, met een ongelijkmatige spreiding van de bewoning.
De Neolithische bewoning te Aartswoud heeft zich volgens Woltering
(1985)
uitgestrekt over de periode 3200-2500 v. Chr., waarschijnlijk niet
continu,
maar bestaande uit enkele herhaalde nieuwe vestigingen. Dit impliceert,
dat men daar gewoond zou hebben vóór, tijdens en na de
vorming
van de Wieringermeerafzettingen (Calais IVA1). Dit is niet in
overeenstemming
met de bodemopbouw ter plaatse. Uit veldonderzoek in 1975 door de
schrijver
blijkt, dat er onder de nederzetting te Aartswoud twee veenlagen
aanwezig
zijn, en dat men daar dus heeft gewoond op de afzettingen van de Calais
IVA2-fase. Het maaiveld ter plaatse ligt op 1.30 m -NAP. De cultuurlaag
is niet overdekt door jongere afzettingen. Van Iterson Scholten en de
Vries-Metz
(1981) plaatsen het begin van de nederzettingsfase te Aartswoud rond
2200
v. Chr. Dat is een verschil met Woltering van rond 1000 jaar voor het
begin
van de bewoning. Is hier iets aan de hand met de calibratie van C-14
jaren?
In een publicatie uit 1990 (WFON 57, p. 155) worden de volgende
dateringen
voor West-Friesland gegeven:
- Vlaardingencultuur, rond 2600 v.Chr.
- Enkelgrafcultuur (Standvoetbekercultuur), ca.
2600-2300 v.Chr.
- Klokbekercultuur, ca. 2300-2100 v. Chr.
Uit hoeveel leden bestond een groep Laat-Neolithische jagers/vissers in het kustgebied? De nederzetting bij Aartswoud besloeg een oppervlakte van ruwweg 260 bij 200 m, doorsneden door een kreek (Helinium 21, 1981, p. 108). Vermoedelijk kunnen daar niet meer dan enkele tientallen personen tegelijkertijd hebben geleefd. Zij hebben wel contact gehad met andere groepen, al was het maar om inteelt te voorkomen.
Waar leefde men van? Het Neolithicum is (wereldwijd) de tijd van de vroegste landbouw. Ook in West-Friesland werd graan verbouwd tijdens het Laat-Neolithicum (emmertarwe, naakte gerst, lijnzaad). Men hield vee (vooral runderen). Jacht (vooral vogels), visvangst en het verzamelen van vruchten, eieren, schaal- en schelpdieren zijn waarschijnlijk toch de hoofdmiddelen van bestaan geweest. Bij Zandwerven is een huisplaats opgegraven met er omheen afvalhopen van mosselen, vermengd met gebroken botten van grote zoogdieren, vogels en veel visgraten. Ook in Aartswoud is veel mosselgruis gevonden bij huisplaatsen. Men woonde daar aan open water. Hoe kwam men aan (zoet) drinkwater? Regenwater en grondwater. Bij Kolhorn is een waterput opgegraven.
Hoe zagen de huizen of hutten eruit? Bij verschillende opgravingen zijn paalsporen aangetroffen die duiden op houten behuizingen. Bij Aartswoud zaten er nog resten van palen in 17 van 165 opgegraven paalgaten. Het gebied was arm aan bos. De palen moeten dus een kostbaar bezit zijn geweest en zijn uitgetrokken en meegenomen voor hergebruik bij het verlaten van een huis.
Was er brandhout om op te koken en voor verwarming? Gedroogde mest? Of stookte men toen al turf? Er was genoeg veen in de omgeving. Werd het aardewerk ter plaatse gebakken of bracht men dit van elders mee of werd het ingevoerd? Waaruit bestond de kleding en het schoeisel?
Bronstijd
(2000
-
800
v.
Chr.)
De Laat-Neolithische bewoning is afgebroken door de transgressie,
waarbij
de Westfriese Afzettingen I (Calais IV B) werden gevormd. Deze
transgressie
van de zee eindigde rond 1800 v. Chr. en werd niet gevolgd door
grootschalige
nieuwe bewoning. Slechts enkele vondsten zijn bekend uit de
regressieperiode
(1800 - 1500 v. Chr.) tussen de vorming van de Westfriese Afzettingen I
en II. Deze regressieperiode valt in de Vroege-Bronstijd.
Bewoningssporen
kunnen echter zijn uitgewist of bedekt met sediment tijdens de vorming
van de Westfriese Afzettingen II. Tussen 1500 en 1000 v. Chr. werden de
Westfriese Afzettingen II (Duinkerke 0) gevormd. Hierna nam de
bevolking
in oostelijk West-Friesland sterk toe. Dit was de bewoningsfase van de
Midden en Late-Bronstijd. De bewoning is al begonnen rond 1350 v.Chr.
en
heeft zonder onderbreking geduurd tot rond 800 v.Chr., een periode van
550 jaar. Tijdens de jaren tussen 900 en 800 v.Chr. werd het gebied
natter
en woonde men op terpjes. Rond ca. 800 v.Chr. werd het gebied
definitief
te nat voor bewoning. Dit had verschillende oorzaken:
- de doorgaande relatieve zeespiegelstijging
- de afsluiting van het zeegat bij Bergen aan het eind van de Duinkerke
0-transgressie, waardoor de afwatering van West-Friesland minder goed
werd
- bodemdaling door inklinking van de Duinkerke 0-afzettingen buiten
de zandige geulopvullingen
- volgens van Geel e.a. (1996) werd rond 800 v.Chr. het klimaat kouder
en natter; dit was bij de overgang van het Subboreaal naar het
Subatlanticum
(zie het schema aan het begin van deze website). Hierdoor zal een
verschuiving
zijn opgetreden in de waterbalans (meer neerslag, minder verdamping,
geringere
bodemwatertekorten).
- stijging van de grondwaterspiegel door de genoemde oorzaken
- veengroei, waardoor oostelijk West-Friesland veranderde in een
onbegaanbaar
en ontoegankelijk veenmoeras
- dit leidde tot een snelle ontvolking van oostelijk West-Friesland
(binnen vijftig jaar)
In de vorm van een schema:
De bewoners uit de Midden en Late-Bronstijd waren boeren: veehouders en akkerbouwers (gemengd bedrijf). Bij een archeologische inventarisatie zijn zeven bewoningskernen uit de Midden- en Late-Bronstijd gevonden in oostelijk West-Friesland, resp. ter plaatse van Andijk-West, Andijk-Oost, Het Valkje, Bovenkarspel, Grootebroek, Hoogkarspel en Zwaagdijk. De kernen lagen op onderlinge afstanden van drie tot vier km van elkaar. De oudste gevonden huizen lagen steeds aan de rand van de grote getijgeulen. In de archeologische literatuur wordt gezegd: men woonde op de flanken van de zandige geulruggen. Dit impliceert, dat tussen de vorming van de Westfriese Afzettingen II en het begin van de Bronstijdbewoning inversie van het reliëf heeft plaatsgevonden. Hiervoor is echter nauwelijks tijd geweest. De bodem van oostelijk West-Friesland is hoog opgeslibd tijdens de vorming van de Westfriese Afzettingen II, plaatselijk tot boven NAP. Door differentële inklinking zijn de afzettingen buiten de met zand opgevulde getijgeulen vervolgens lager komen te liggen dan de geulopvullingen, waardoor de geulopvullingen werden getransfomeerd in lage ruggen (reliëfinversie). Daarvoor is een verlaging van de grondwaterspiegel en tijd nodig. Hoeveel tijd? Misschien hebben de eerste Bronstijdkolonisten wel aan de rand van nog watervoerende getijgeulen gewoond en/of moest de omkering van het reliëf nog geheel of gedeeltelijk plaatsvinden.
De vondsten zijn zeer talrijk en bestaan uit: dierenbotten, stuifmeel en zaden van landbouwgewassen, huisplattegronden, ploegsporen, greppels, aardewerk, werktuigen van steen en bot, enkele metalen voorwerpen en minstens 200 grafheuvels (Woltering, 1985). Bijna alle grafheuvels dateren uit het eind van de Midden-Bronstijd, zeg tussen 1300 en 1100 v.Chr. Uit de verspreiding van de grafheuvels blijkt, dat heel oostelijk West-Friesland bewoond was. In ongeveer 30 grafheuvels is onderzoek verricht, o.a. in Zwaagdijk, Oostwoud, Hoogkarspel en Bovenkarspel. De bevolkingsdichtheid in oostelijk West-Friesland aan het eind van de Midden-Bronstijd wordt geschat op 11,2 personen per km2 (Woltering, 1985, p. 225). Hoeveel mensen hebben er dan, bij benadering, in totaal gewoond in oostelijk West-Friesland in de periode van 1350 tot 800 v.Chr.? Op enig moment van die periode zijn dat 2500 mensen geweest, bij een gebiedsgrootte van 250 km2 en een bevolkingsdichtheid van 10 per km2, behorend tot drie (?) generaties. Dus ruim 800 personen per generatie. Bij een leeftijdsverschil van 20 jaar tussen twee opeenvolgende generaties hebben er 27 generaties gewoond in de 550 jaar tussen 1350 en 800 v.Chr. In totaal ca. 20.000 mensen. Dit is uiteraard niet meer dan een ruwe benadering. Slechts een klein percentage daarvan is begraven in grafheuvels.
De bevolking van West-Friesland is vermoedelijk rond 800 v. Chr. weggetrokken naar het noorden van Nederland, waar in die tijd de kolonisatie van de zeeklei begon.
Het is opmerkelijk, dat oostelijk West-Friesland ruim 500 jaar bewoonbaar is geweest, d.w.z. niet overspoeld door nieuwe transgressies van de zee en zelfs te droog voor veengroei, afgezien van de periode 900 tot 800 v. Chr. Dit zou kunnen duiden op een vertraging of stilstandsfase in de relatieve zeespiegelstijging of misschien wel op een tijdelijke relatieve dáling van de zeespiegel in de periode tussen 1300 en 800 v. Chr. Een andere mogelijke verklaring is de hoge ligging (tot 0 m NAP) van de Westfriese Afzettingen, waarop in het voorgaande al is gewezen. Hoe is, op zijn beurt, die hoge ligging te verklaren? Het gemiddeld zeeniveau lag tijdens de vorming van de Westfriese Afzettingen II rond 1,5 m -NAP. Er moet dus een gemiddeld tijverschil van minstens 3 m zijn geweest voor de vorming van wadplaatafzettingen tot 0 m NAP. Het kan dus niet juist zijn, dat het tijverschil in de het zeegat van Bergen minder dan 1,5 m is geweest, zoals Beets e.a. (1996, p. 117) beweren.
550 jaar en 27 generaties is een lange tijd voor menselijke
begrippen.
Alleen kon men in die tijd door mondelinge overlevering niet meer dan
een
paar generaties terugkijken. Men had dus geen besef van de duur van de
geschiedenis, zoals wij dat nu wél hebben. Uit de archeologische
vondsten blijkt niet, dat er in de loop van die lange periode sprake is
geweest van enige wezenlijke verandering of ontwikkeling in de
bestaanswijze
van de mensen. Dit geldt ook voor de duizend jaar lange periode van de
Neolithische bewoning van West-Friesland. En in nog sterkere mate voor
de veel langere Oude Steentijd elders in de wereld. Vergelijk dat
eens met onze tijd. In de 550 jaar tussen 1450 en 2000 AD is zo
ontzettend
veel gebeurd en veranderd. En wij kunnen zo ver terugkijken in de
geschiedenis.
Onze tijdhorizon ligt miljarden jaren terug in het verleden, bij de
oerknal.
Even een sprong in de tijd. Waarom heeft het zo ontzettend lang
geduurd,
voordat de prehistorische mens overging tot de productie van voedsel
(landbouw)?
Dat had hij toch ook tienduizenden jaren eerder kunnen doen? In de Oude
Steentijd is geen opgaande lijn te ontdekken die leidde tot de
landbouw,
geen materiële innovaties die noodzakelijkerwijs eerst moesten
plaatsvinden,
voordat de landbouw kon komen. Iedereen kan zien, dat uit een eikel een
eikeboom groeit. Het idee om te zaaien moet al lang hebben bestaan,
voordat
het in praktijk werd gebracht. Waarom heeft het zo lang geduurd? Had
men
in het verleden iets om naar uit te zien? Natuurlijk de seizoenen en
daarmee
verbonden gebeurtenissen, zoals vorst en sneeuw, groei en bloei, zaaien
en oogsten. En het raadsel van het begin en het eind van het leven, van
geboorte en dood. Hield men bij, hoe oud men was? In jaren? Kon men
tellen?
Waren er feesten?
IJzertijd
(800
-
12
v.
Chr.)
Rond 800 v. Chr. raakte West-Friesland ontvolkt door de gestage
uitbreiding
van het veen. Het gebied werd één geheel met het reeds
bestaande
veengebied van Holland en Utrecht. Pas zestienhonderd jaar later zou
het
gebied opnieuw bewoond worden. Uit de IJzertijd zijn alleen
bewoningssporen
gevonden bij Opperdoes en Schagen.
Romeinse
Tijd
(12
v.
Chr.
-
450
AD)
Uit de Romeinse tijd zijn geen bewoningssporen bekend uit
West-Friesland.
Het gebied was een veenmoeras.
Vroege
Middeleeuwen
(450
-
1050
AD)
De vroegste bewoningssporen uit de Middeleeuwen zijn gevonden in
noordoostelijk
West-Friesland, in het gebied rondom Medemblik. De ontginning van
West-Friesland
is daar begonnen in de Karolingische tijd, 8e eeuw na Chr. In de kop
van
Noord-Holland (ten noorden van het huidige West-Friesland) is veel land
weggeslagen door de zee.
Late
Middeleeuwen
(1050
-
1500
AD)
De ontginning van West-Friesland was rond 1200 voltooid. Door het
verdwijnen
van een deel van het veendek was het land beneden het hoogwaterniveau
komen
te liggen. In de 12e eeuw begon dan ook een voortdurende strijd tegen
het
water die tot heden zou doorgaan. Het werd noodzakelijk het gebied door
een dijk tegen de zee te beschermen. Omstreeks 1250 was de Westfriese
Omringdijk
voltooid. De dijk is ettelijke malen doorgebroken, voor het laatst in
1675.
Nieuwe
Tijd
(1500 - heden)
Rond 1400 werden de eerste kleine windmolens in gebruik genomen. Rond
1550 begon men kleine plassen droog te malen met windmolens. Vanaf 1600
begon men met windkracht de grote meren in Noord-Holland droog te
malen.
In 1630 werd de Heerhugowaard drooggelegd. In 1869 wordt het eerste
stoomgemaal
in West-Friesland gebouwd. Het maaiveld is voortdurend verder gedaald,
tot 1 à 2 m -NAP.
De
ligging van het bodemoppervlak t.o.v. de zeespiegel
De geschiedenis van West-Nederland, met inbegrip van West-Friesland,
staat vanaf ca. 6000 v.Chr. tot heden in het teken van een stijgende
zeespiegel.
Dit geldt zowel voor de geologische geschiedenis als voor de
bewoningsgeschiedenis.
Er is wel sprake van een cesuur in de ontwikkeling. Door geologische
krachten,
i.c. veengroei achter strandwallen, was het bodemoppervlak in de eerste
eeuwen na Christus enkele meters boven zeeniveau komen te liggen. Door
toedoen van de mens is het bodemoppervlak vervolgens gedaald tot
beneden
zeeniveau. Het is de vraag, of de 'gewone man' zich ooit bewust is
geweest
van het effect van zijn handelen. In ieder geval is nu de herinnering
aan
de situatie, waarin West-Nederland boven zeeniveau lag, volledig
verdwenen
uit ons collectief bewustzijn. De meeste mensen denken, dat
West-Nederland
is veroverd op de zee; dat we de zee hebben moeten verdrijven uit
West-Nederland,
terwijl we in feite de zee toegang hebben verschaft tot een gebied, dat
oorspronkelijk hoog en droog lag. Nou ja, droog.....West-Nederland was
in de eeuwen vóór en na het begin van de jaartelling een
ontoegankelijk en onbegaanbaar veenmoeras. Om een vaste bodem te
creëren,
moest het veen worden gedraineerd.
Uit metingen aan peilschalen vanaf 1700 in Amsterdam blijkt de relatieve zeespiegelrijzing daar tussen 1700 en 1800 vrijwel nihil te zijn geweest en van 1800 tot 1995 23 cm te hebben bedragen. Gemiddeld langs de Nederlandse kust bedroeg de relatieve zeespiegelrijzing in de periode 1888-1995 18 cm/eeuw, met vrij grote verschillen van plaats tot plaats, bv. 12 cm/eeuw in Harlingen en 23 cm/eeuw in Hoek van Holland (Bron: De keerzijde van ons klimaat, RIKZ-IMAU, 1998). De laatste jaren is de stijgsnelheid toegenomen. We beschikken niet over cijfers voor de periode tussen 1200 en 1700. Men rekent wel met een gemiddelde waarde voor de snelheid van de relatieve zeespiegelstijging van 10 cm per eeuw gedurende de afgelopen 1000 jaar, dus een stijging van rond 1 m tussen de jaren 1000 en 2000, maar ook 50 cm in de afgelopen 1000 jaar wordt genoemd en zelfs 30 à 50 cm in de laatste 2000 jaar (Boon, WFON 58, 1991, p. 81). Zagwijn (Rijks Geologische Dienst, 1991) stelt, dat de zeespiegel in de laatste 2000 jaar niet meer dan dertig tot vijftig centimeter is gestegen. De stijging bedroeg ongeveer 2 cm per eeuw in de laatste 2000 jaar. In de laatste 100 jaar echter 15 cm. De zee bereikte volgens Zagwijn kort na de Romeinse tijd (ca. 500 AD) vrijwel het huidige niveau. Zagwijn geeft de volgende zeespiegelstanden:
C-14 jaren,
kalenderjaren
zeespiegel,
BP
vóór/na
Chr.
m
-
NAP
9000-10.000
7500-8500
45 m
7000
5500
14
m
5300
4100
6
m
4400
3000
4
m
3700
2100
3
m
3000
1250
1
m
2300-2100
400-100
0.50
m
1900
100
AD
0.25
m
500
AD
0
m
Volgens De Groot e.a. (1996) is op de Friese waddeneilanden de gemiddelde hoogwaterstand tussen 500 en 2000 AD 1 m gestegen. Schilstra (1974) geeft op p. 26 een interessante schematische afbeelding van de relatie tussen de maaiveldhoogte en de stand van de zeespiegel tussen 1000 en 2000. Als verschil tussen laagste en hoogste waterstand wordt daarin een waarde van 1.60 m afgebeeld. De figuur geeft rond het jaar 1000 een laagwaterstand (eb) weer van 1.70 m -NAP en een hoogwaterstand (vloed) van 0.10 m -NAP. Zie ook figuur 6 op p. 196 in 'Leefbaar laagland' (1993).
Uit de figuur blijkt, dat de dijkaanleg is begonnen, toen het maaiveld was gedaald tot het niveau van gemiddeld hoogwater. Bemaling werd noodzakelijk, toen het maaiveld was gedaald tot het niveau van gemiddeld laagwater. Let op: de zeespiegelstanden in bovenstaande figuur komen niet overeen met die van Zagwijn (1991).
Oorspronkelijk, vóór de ontginning, lag Noord-Holland,
inclusief West-Friesland, ruim boven zeeniveau. De bodem bestond uit
een
meters dikke laag veen. De ontginning van het veen leidde tot een
geleidelijke
daling van het bodemoppervlak. Dit had drie oorzaken:
- ontwatering van het veen door drainage via greppels en sloten naar
de veenstroompjes, vanaf 1400 ook bemaling, leidde tot inklinking van
het
veen
- ontwatering en grondbewerking leidde tot beluchting, vertering en
oxidatie van het veen
- afgraven en baggeren van het veen t.b.v. turf als brandstof en voor
zoutwinning; dit was zeker niet de hoofdoorzaak van het verdwijnen van
het veen
Ook ontstonden plassen en meren in het veen. Storm en golven
veroorzaakten
oeverafslag langs de meren. De zee viel Noord-Holland in de rug aan,
via
de Zuiderzee.
Flevomeer,
Almere,
Zuiderzee,
IJsselmeer
Omstreeks 2000 vóór Chr. had zich, na de vorming van
de Afzettingen van Calais, een groot veenmoeras gevormd in een gebied,
bestaande uit West-Nederland boven de grote rivieren, de westelijke
Waddenzee,
het IJsselmeergebied en Friesland. Dit is het zgn. Hollandveen. In
delen
van dit gebied is de veengroei al veel eerder dan 2000 v.Chr. begonnen.
Het veen strekte zich uit tot het Gooi, de Veluwe en Overijssel. Het
veengebied
was afgesloten van open zee door de strandwallen langs onze westkust en
langs de kust van de (latere) Waddenzee. In het centrum van dit
uitgestrekte
veengebied is al vroeg een meer ontstaan, of heeft vanaf het begin een
meer bestaan. Het meer diende voor de opvang van het rivierwater, dat
vanuit
het oosten en zuiden via de Overijsselse Vecht en de IJssel het
veengebied
instroomde.
Pons en Wiggers (1960, p. 5, 34) stellen, dat het gehele of vrijwel het gehele Zuiderzeegebied deel heeft uitgemaakt van het grote Hollandse veengebied. Bij de vorming van de Westfriese Afzettingen I en/of II zijn volgens deze auteurs de eerste meren ontstaan in het veengebied. Op de bodem van de meren kwamen Cardiumhoudende afzettingen tot stand (Cardium is de kokkelschelp, thans Cerastoderma genoemd). Deze afzettingen zijn in dezelfde tijd gevormd als de Westfriese Afzettingen II. De ligging van de meren uit die tijd kan in principe worden gereconstrueerd aan de hand van het voorkomen van de Cardiumhoudende afzettingen. Dit is gedaan in de Noordoostpolder en ook in andere delen van het IJsselmeer. Pons en Wiggers tekenen de gevonden voorkomens van de bedoelde afzettingen in op hun fig. 27. De Cardiumafzettingen vertegenwoordigen zoutwatermeren, de eerste voorlopers van het Flevomeer. Pons en Wiggers (1960, p. 34) concluderen, dat omstreeks 1250 vóór Chr. veel open water in het Zuiderzeegebied is ontstaan. In hun fig. 37 laten zij zien, hoe vervolgens tussen 1250 v.Chr. en 0 AD het open water is uitgegroeid tot het meer Flevo. Na de Romeinse tijd kreeg het de naam van Almere. In het Flevomeer en het Almere mondden de IJssel en de Overijsselse Vecht uit. Het waren zoetwatermeren. Vanaf 1200 AD is veel veen weggeslagen en heeft het Almere zich uitgebreid tot de omvang van de Zuiderzee. Omstreeks 1600 AD had de Zuiderzee zijn huidige omvang bereikt. Rond 1200 AD is een bredere verbinding met de Waddenzee ontstaan. Tot 1200 à 1250 AD werd weinig sediment afgezet in het Flevomeer en het Almere. Daarna, met name tussen 1250 en 1600 AD, is 2 m sediment gevormd (de zgn. Almere-afzettingen), aangevoerd door de verbrede verbinding met de Waddenzee. Tot 1600 AD bleef het water nog zwak brak door de invloed van de rivieren die in het Almere uitmondden (Overijsselse Vecht, IJssel). Vanaf 1600 AD veranderde het water in korte tijd van zwak brak in brak tot zout. De verzilting van het Almere wordt toegeschreven aan een afname van de aanvoer van zoet water door de IJssel. Na 1600 AD spreken we van Zuiderzee.
Zagwijn (1991) presenteert de geologische ontwikkeling van
Nederland
op 10 paleogeografische kaarten. Kort samengevat is daarop het volgende
te zien met betrekking tot het IJsselmeergebied.
- Omstreeks 3000 v. Chr. bevond zich open water ter
plaatse
van de Markerwaard. Het stond in open verbinding met de Noordzee via
het
zeegat bij Bergen.
- Omstreeks 2100 v. Chr. lag er een meer in het centrale
deel van het IJsselmeergebied. Het stond via het IJ in verbinding met
de
Noordzee. De veenuitbreiding was op een maximum, voornamelijk laagveen.
Ook de westelijke Waddenzee was veen.
- Omstreeks 1250 v. Chr. lag er een meer in het centrale
deel van het IJsselmeergebied. Het had geen verbinding met de Noordzee.
De veenuitbreiding was op een maximum, met veel meer hoogveen dan rond
2100 v. Chr. Ook de westelijke Waddenzee was hoogveen.
- In de eerste eeuw na Chr. lag er een groot meer, dat
het centrale en zuidelijke deel van het IJsselmeer besloeg. Het had
geen
verbinding met de Noordzee. Noord-Holland en Friesland waren nog via
een
breed veengebied met elkaar verbonden. In de Waddenzee was al veel veen
verdwenen. De waddeneilanden begonnen los te komen van het vasteland.
- In de periode 500-700 na Chr. lag er een meer met
vrijwel
de omvang van het huidige IJsselmeer. Het stond via enkele geulen in
verbinding
met de Waddenzee. In de Waddenzee was al het veen verdwenen.
Noord-Holland
en Friesland waren van elkaar gescheiden. Veel veen was verdwenen uit
Friesland.
- In de periode 1000-1200 na Chr. lag er een meer met
de omvang van het huidige IJsselmeer. Het stond via brede geulen in
open
verbinding met de Waddenzee. West-Friesland was vrij van veen.
In de visie van Zagwijn heeft er dus voortdurend open water bestaan
in het IJsselmeergebied en heeft de Zuiderzee al in de periode 500-700
na Chr. vrijwel zijn huidige omvang bereikt.
Lenselink en Koopstra (1994, pp. 129-140) geven een beschrijving van de ontwikkeling van het Zuiderzeegebied aan de hand van zes paleogeografische kaarten. Zij wijzen op de balans tussen enerzijds de instroom van zoet water in het centrale meer vanuit de IJssel en de Overijsselse Vecht en anderzijds de uitstroom van water uit het meer naar de Noordzee via het zeegat bij Bergen en het Oer-IJ, en later de verbinding met instroom van zout water uit de Waddenzee. Aanvankelijk stroomden de Overijsselse Vecht en de IJssel dwars door het veen naar de lagune van de Calaisafzettingen in het westen. Contact met open zee is blijven bestaan tot omstreeks 2000 v. Chr. Daarna sloten zich het Oer-IJ en het zeegat bij Bergen. Dit leidde tot de vorming van enkele grote zoetwatermeren in het veengebied, waarin het water van de Overijsselse Vecht en de IJssel zich verzamelde. Er was alleen nog een heel smalle afvoergeul naar het noorden. Dit is de situatie die de Romeinen aantroffen en die zij aanduidden als het Meer Flevo. Vanaf het begin van de jaartelling begon zout water binnen te komen vanuit het noorden. Dat ging gepaard met de vorming van de Almere-afzettingen in een zoet tot brak milieu. In historische bronnen komt de naam Almere voor van 755 AD tot 1340 AD. In de geologie spreekt men van 1200 tot 1600 AD van Almere-afzettingen. De verbindingsgeulen met de Waddenzee werden steeds breder en dieper, met name door een aantal stormvloeden tussen 1150 en 1250 AD (1163, 1170 Allerheiligenvloed, 1196, 1214, 1219, 1248). De verbinding met de Waddenzee veroorzaakte eb en vloed in het Zuiderzeegebied met de daarbij behorende dagelijkse erosieve getijstromen tussen de Waddenzee en de grote binnenzee die het Almere was geworden. In de 13e eeuw ontstond het Marsdiep, een nieuw zeegat tussen de Waddenzee en de Noordzee. Vanaf 1200 AD werd het milieu brak tot zout boven de lijn Medemblik-Stavoren. In 1340 AD was voor het eerste sprake van de 'Sudersee'. Rond 1600 AD verziltte ook het zuid-oostelijke deel van de Zuiderzee en had de Zuiderzee haar uiteindelijke omvang bereikt. In 1932 werd de Afsluitdijk gebouwd en veranderde de zoute Zuiderzee in het zoete IJsselmeer zonder getijden. Op de site DONAR, Rijkswaterstaat kunnen gegevens van vóór 1932 worden gevonden betreffende de waterhoogten van enkele plaatsen rond de voormalige Zuiderzee, b.v. Urk, Genemuiden, Buiksloot en Paardenboer. Een voorbeeld is deze grafiek van de peilfluctuaties bij Urk over het jaar 1877, gebaseerd op tweemaal-daagse waarnemingen:
Waterhoogten bij Urk in de loop van het jaar 1877
De
ontginning
van West-Friesland
Met de naam West-Friesland werd in de Middeleeuwen een veel groter
gebied aangeduid dan het huidige West-Friesland binnen de Westfriese
Omringdijk.
Friesland (Frisia) strekte zich in de Frankische of Karolingische tijd
(8e-9e eeuw) uit van Denemarken tot aan de Belgische grens. Heel Noord
en Zuid-Holland en Zeeland behoorde toen tot West-Frisia. Het huidige
West-Friesland
werd toen wel aangeduid als Westerlinga of Westflinge (de Cock,
1965).
Het huidige West-Friesland is van 800 vóór Chr. tot 700
na
Chr. onbewoond gebied geweest. De eerste formele machthebbers in
West-Friesland
na de Romeinse tijd en de daarop volgende periode van de
volksverhuizingen
(5e-6e eeuw) waren de Friese koningen, o.a. Radboud (overleden in 719).
Rond 700 AD is Medemblik (Medemelaka of Medemelacha) ontstaan als een
haven-
en handelsplaats aan een noord-zuid verlopende scheepvaartroute door de
Zuiderzee (toen nog het veel kleinere Almere). De hoger gelegen
zandgronden
in de kuststrook waren toen ook al bewoond. West-Friesland was verder
in
die tijd nog een groot veenmoeras, dat slechts door enkele betrekkelijk
smalle geulen o.a. het Vlie (de verbinding tussen de Noordzee en het
Almere)
was gescheiden van Friesland. Het veenland strekte zich toen uit tot
over
een deel van het huidige IJsselmeer en de Waddenzee. Zie de kaart op p.
34 van 'Leefbaar Laagland' (1993). Tussen 800 en 1300 is veel land
weggeslagen
in het noordelijke IJsselmeergebied en het westelijke deel van de
Waddenzee.
Hierdoor raakte West-Friesland gescheiden van Friesland.
In het begin van de 8e eeuw werd het Noordhollandse kustgebied op de Friezen veroverd door de Frankische koningen Pippijn en Karel Martel. Daarna volgden invallen van de vikingen of Noormannen. Van 850 tot 885 heeft een Noormannenrijk bestaan in West-Nederland onder de Deense heersers Rorik en Godfried. Zij zijn verdreven door de Franken. De macht kwam toen, met instemming van de Frankische koning, in handen van de Friese graven Gerulf I en Gerulf II die volgens van Duijvenbode worden beschouwd als de stamvaders van het Hollandse huis.
De eerste Hollandse graaf was Dirk I (overleden in 939). Hij ontving in 922 de kerk van Egmond met de daarbij behorende goederen in het noorden van Holland van koning Karel III (de Eenvoudige) der Franken. In die tijd begon de ontginning van het Hollandse veengebied. Zie ook de site van Wieringen.
Wie heeft of hebben het initiatief genomen tot de ontginning en kolonisatie van het Westfriese veengebied? Wie waren de kolonisten? Waar kwamen zij vandaan? Wie was de rechthebbend eigenaar van de nog onontgonnen 'wildernis'? Wie moest om toestemming worden gevraagd? Werden er concessies uitgegeven? Wat was of waren de motieven om tot ontginning over te gaan? Welke ingrepen waren nodig om het gebied toegankelijk, begaanbaar en bewoonbaar te maken? Hoe werd de ontginning aangepakt? Wat was de manier van werken? Op welke schaal en met welk tempo vond ontginning plaats? Hoe werd het werk georganiseerd en gecoördineerd? Wie had de leiding?
Over de ontginning en de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland in de eeuwen tussen 700 en 1300 AD is heel weinig bekend. Er bestaan vrijwel geen schriftelijke bronnen over deze periode. Toch moet er heel wat zijn gebeurd in die jaren. Onderzoek naar die periode is verricht door historisch-geografen als de Cock, Borger en Beenakker. De ontginning is waarschijnlijk al begonnen in de periode tussen 800 en 1000, en wel van twee kanten: vanaf de al bewoonde zandgronden aan de kust en vooral vanuit Medemblik en omgeving. Ook vanaf de hoger en droger gelegen gronden op Texel en Wieringen heeft waarschijnlijk ontginning van het veen plaatsgevonden. Het ontginningsgebied ten noorden van de lijn Schagen-Medemblik is later door de zee verzwolgen.
Omstreeks 1200 was heel West-Friesland ontgonnen en in cultuur gebracht. Het laatst kwam het zuiden van West-Friesland, inclusief de omgeving van Hoorn, aan de beurt. Vóór 1250 zijn vrijwel alle tegenwoordige Westfriese steden en dorpen ontstaan. Ook was toen al door ontwatering en akkerbouw (een deel van) een dikke veenlaag verdwenen. Rond 1200 was het veenoppervlak al zover gedaald, dat de afvoer van het regenwater een probleem werd en de zee het gebied kon binnendringen. Het werd noodzakelijk om dijken te gaan bouwen. Omstreeks 1250 ligt er een dijk rondom heel West-Friesland. Deze dijk is daarna ettelijke malen doorgebroken, hersteld en landinwaarts verplaatst, het laatst in 1675.
Men onderscheidt twee hoofdontginningstypen in het Hollandse veengebied, resp. met een vaste opstrek en met een vrije opstrek (wel/geen vooraf vastgestelde achtergrens). De vaste opstrek komt vooral voor bij de cope-ontginningen in Utrecht. Deze laten een schaakbordpatroon van haaks op elkaar liggende ontginningsblokken van precies gelijke grootte zien (Geschiedenis van Holland, Deel I, p. 107). West-Friesland is ontgonnen volgens de methode van de vrije opstrek, te beginnen aan de reeds bewoonde noordkant van het gebied (Medemblik en omgeving). Dit leidde tot lange, smalle, min of meer noord-zuid verlopende kavels.
Technische gesproken hield ontginning drainage van het veen in. Hiertoe werden evenwijdige verlopende sloten gegraven die aansloten op natuurlijke waterlopen (veenriviertjes). Bij het graven van de sloten is heel wat grond verzet. Door een berekening kunnen we hierop enig zicht krijgen. De standaardbreedte van de kavels bij de ontginning van het veen was 95-115 m (Slicher van Bath, 1976, p. 169; Stol, 1993, p. 27), dus ca. iedere 100 m een sloot, ofwel 10 km sloot per 1 km2 grondoppervlak. De totale oppervlakte van West-Friesland is 800 km2. Er is dus een totale lengte van ruwweg 8000 km aan sloten gegraven in West-Friesland. Hoeveel tijd is in het graafwerk gaan zitten? Laten we aannemen, dat een geroutineerd werkman 5 m3 veengrond per dag kan verzetten met de schop. Dit komt overeen met 5 m slootlengte, bij een slootdiepte en -breedte van 1 m. Het graven van 8000 km sloot kost dan 1.600.000 mandagen. De bedrijfsgrootte van de boeren-kolonisten is, in de gebieden (zoals Utrecht) met een vaste lengte (opstrek) van de kavels van ca. 1250 m, ongeveer 15 ha (soms 30 ha) geweest (Slicher van Bath, 1976, p. 169). In West-Friesland werd gewerkt met een vrije lengte van de kavels. De bedrijfsgrootte kon daar dus variëren. Wanneer we toch uitgaan van 15 ha, dan kunnen er in een gebied van 800 km2 (80.000 ha) ruim 5300 bedrijven hebben bestaan. Deze hebben met elkaar 1.600.000 slootgraafdagen moeten opbrengen, ofwel 300 graafdagen per bedrijf. Iedere boer moest, bij een systeem van aan elkaar grenzende bedrijven van 15 ha met een standaardbreedte van 110 m en een standaardlengte van zes 'voorling' (1200-1350 m), eenmalig 1200 à 1350 m sloot graven. Dat kostte hem, bij een slootdiepte en -breedte van 1 m, en een graaftempo van 5 m3 per dag, 1350 : 5 = 270 dagen. Vervolgens moest een droge en draagkrachtige bovenlaag ontstaan en moest hij de aanwezige natuurlijke begroeiing afplaggen, rooien of verbranden. Daarna kon de kolonist zich gaan bezighouden met de graanteelt. Het heeft dus verrassend weinig tijd gekost, om een veengebied ter grootte van West-Friesland met louter handkracht volledig te voorzien van afwateringssloten. Natuurlijk is de ontginning van West-Friesland niet zo snel gegaan, als het graaftempo van de sloten zou hebben toegelaten. De ontginning heeft enkele eeuwen geduurd. De berekening laat alleen maar zien, dat slechts een zeer gering deel van die tijd is gaan zitten in het graven van sloten. Ze moesten wel, bij een dalend veenoppervlak, regelmatig worden uitgediept.
Hendrikx (1998, p. 98) toont een kaartje van de ontginning van oostelijk West-Friesland volgens een noord-zuid verlopende opstrekkende verkaveling en een verplaatsing van de oost-west verlopende ontginningsassen en streekdorpen van noord naar zuid. De Cock (1969) laat wat meer variatie in verkavelingsrichting zien.
Borger (1975) gaat niet uit van een 'vrije' ontginning in West-Friesland. Volgens hem duidt het verkavelingspatroon in het grootste deel van Drechterland en de Vier Noorder Koggen op een ontginning met een vaste achtergrens. Hij stelt op p. 209:
"De strokenverkaveling met bewoning op de kavels ontstond door groepsgewijze ontginning van wildernissen. .... Uit talrijke gegevens blijkt dat de regelmatige vorm van dit verkavelingspatroon ontstond door het regelend optreden van de grote grondheren bij de opzet van dergelijke ontginningen. Vóór de kolonisten zich vestigden werd het te ontginnen gebied op last van de grondheer opgemeten en afgepaald en door het aanleggen van een weg ontsloten. Deze weg werd tevens als basis voor de verkaveling en de ontginning gebruikt: de weg werd in stukken verdeeld en iedere kolonist kreeg een deel van de weg met het daaraan grenzende stuk land tot aan de achtergrens of achtergrenzen van het dorpsgebied. De op deze wijze toegedeelde kavels konden daarna door de kolonisten ontgonnen worden."
Borger geeft echter niet aan, wie die 'grote grondheren' precies waren. In oostelijk West-Friesland is volgens Borger, door latere veranderingen in het verkavelingspatroon, niet meer te achterhalen, wat de oorspronkelijke ontginningseenheden zijn geweest.
Het verkavelingspatroon van het ontgonnen veen in West-Friesland en Waterland verraadt volgens deel I van de onlangs verschenen 'Geschiedenis van Holland' (2002, p. 110) in geen van beide streken enige actieve participatie of sturing van bovenaf - wél organisatie van onderop. In hetzelfde boek wordt op p. 110 gesproken over het 'evident vrije karakter van de opstrek' in West-Friesland, maar dat desondanks de ontginning verre van chaotisch verliep, en dat er de suggestie is van een haast planmatig opgezette gebiedsontsluiting die van noord naar zuid verliep en gepaard ging met een zuidwaartse verplaatsing van nederzettingen naarmate de perceelsdiepten toenamen.
Volgens Middeleeuws gebruik behoorde het wildernisregaal tot de bezittingen van de koning die zijn rechten kon overdragen aan andere gezagsdragers (graven, hertogen, bisschoppen). De grond kon al of niet deeluitmaken van hoven of domeinen. Dit zijn landgoederen van adellijke of kerkelijke grootgrondbezitters. Op dergelijke domeinen waren onvrije boeren (horigen) gevestigd. Daarbuiten waren vrije boeren actief. Het laatste lijkt het geval te zijn geweest in West-Friesland. Het grafelijk gezag had daar niets in te brengen tot het eind van de 13e eeuw. In de 'Geschiedenis van Holland, Deel I' (2002, p. 67) wordt gemeld, dat we voor het Hollandse kustgebied in het eerste milennium over zo weinig schriftelijke bronnen beschikken, dat het moeilijk is in detail aan te geven, hoe de samenlevingen daar waren opgebouwd. Volgens de landbouwhistoricus Slicher van Bath (1976, p. 43) hebben karolingische hoven ontbroken in het kustgebied van de Noordzee van IJmuiden tot de Deense grens en in Scandinavië. In de Geschiedenis van Nederland lezen we:
"De 'Friese vrijheid' gaf het sociale leven van een groot deel van Nederland in de middeleeuwen een uniek karakter. Speelde het economisch leven zich in Europa grotendeels in de hoven af en werd het politieke gezag via een feodaal systeem uitgeoefend, in de Friese landen was zowel het economisch als het politiek bestel in handen van een groep vrije boeren. Tot in de 16de eeuw waren deze boeren in staat indringing van een dynastie te voorkomen."
De eerste paar eeuwen na de ontginning hadden de boeren gemengde bedrijven, met het vee vooral voor de bemesting van het akkerland. Veengrond is van nature arm aan voedingsstoffen, met name hoogveen. Men haalde ook klei naar boven van onder het veen (daliegaten). Men verbouwde granen (tarwevariëteiten en rogge). De aardappel kende men toen nog niet. Door de ontwatering en oxidatie van het veen kwam het maaiveld steeds lager te liggen en werd het land te nat voor akkerbouw. In de 14e eeuw moest men daarom overschakelen op veeteelt. De organisatie van de afwatering en de strijd tegen het buitenwater werd steeds belangrijker. Dit leidde tot de aanleg van dijken en het ontstaan van waterschappen.
Het is dus niét zo geweest, zoals vroeger wel werd gedacht,
dat
het land eerst is bedijkt en vervolgens ontgonnen. Het omgekeerde is
het
geval geweest. Bedijking was aanvankelijk niet nodig, omdat het
onontgonnen
veen ruim boven zeeniveau lag. Pas door de ontginning en het gebruik is
het land beneden zeeniveau komen te liggen. Het is echter ook mogelijk,
dat men het nog hooggelegen land al in een vroeg stadium heeft bedijkt,
niet om overstromingen tegen te gaan, maar om te voorkomen, dat land
werd
weggeslagen door de zee. Zie het volgende hoofdstuk.
De
Westfriese
Omringdijk
Het is niet bekend, wanneer men is begonnen met de bouw van dijken
die zouden uitgroeien tot de (thans) 126 km lange Westfriese
Omringdijk.
Waarschijnlijk is dat geweest in de 11e of 12e eeuw. Men is het er
volgens
Boon (1991) wél over eens, dat rond 1250 AD de dijkring werd
gesloten.
De eerste vermelding van de gehele Omringdijk dateert uit 1320. In dat
jaar is in opdracht van graaf Willem III een geschrift opgesteld,
waarin
het verloop van de dijk in detail wordt beschreven inclusief de lengte
van de verschillende dijkvakken. Dit geschrift uit 1320 staat bekend
als
de 'Uitspraak van den Bisschop van Zuden' (Beenakker, 1988).
Het lijkt niet waarschijnlijk, dat men vanaf het begin van de aanleg een soort van 'masterplan' voor een grote ringdijk voor ogen heeft gehad en dat men planmatig, doelbewust en doelgericht heeft gewerkt aan het 'project' Westfriese Omringdijk. Dat vraagt een visie en een coördinatie en organisatie van het werk en de (afgedwongen) bereidheid tot meewerken van vele betrokkenen die aanvankelijk niet zal hebben bestaan. Een vraag is bijvoorbeeld, hoe men het eens werd over de hoogte van de dijk: de discussie tussen enerzijds de meest wenselijke hoogte en anderzijds de beschikbare middelen (kapitaal, materiaal en menskracht). Een andere vraag is, hoe het tracée van de dijk tot stand is gekomen: waarom ligt de dijk waar hij ligt? Het simpelste antwoord daarop is: langs de grens van land en water, met een flinke strook buitendijks gelegen 'voorland'. Hierbij moeten we wel bedenken, dat we thans op veel plaatsen te maken hebben met inlaagdijken. Volgens Beenakker (1988, p. 57) lag de Westfriese Omringdijk vóór het midden van de 14e eeuw definitief op zijn huidige plaats. Boon (1991) is het daar niet mee eens. Aan het slot van een gedetailleerde bespreking van het voorland en de inlaagdijken langs het dijkgedeelte Aardswoud-Medemblik-Enkhuizen-Hoorn-Schardam trekt Boon (1991) de conclusie, dat in het begin van de 16e eeuw de laatste inlagen plaatsvonden en de Westfriese Omringdijk haar huidige vorm kreeg. In de periode tussen 1300 en 1500 is volgens Boon een grote oppervlakte oorspronkelijk buitendijks gelegen land en buitengedijkt voorland verloren gegaan. Dit voorland was van belang voor de bescherming van de dijkvoet tegen de golfwerking en had ook economische gebruikswaarde.
Het Westfriese gebied was al volledig ontgonnen en in cultuur gebracht, toen men met de aanleg van dijken begon. Het ging om bescherming van het akker- en weiland en have en goed tegen de toegenomen dreiging van overstroming door het buitenwater. De noodzaak van bescherming tegen overstroming bestond eerder niet en was vooral een gevolg van bodemdaling door het verdwijnen van het veendek, zoals in het voorgaande is betoogd. Van welke kant(en) kwam de dreiging van het buitenwater en wat was of waren geschikte of kritieke punten om dijken te gaan bouwen? Het water kwam van alle kanten: in het westen via de Zijpe uit de Noordzee en later uit de westelijke Waddenzee, in het noorden, oosten en zuidoosten uit de Zuiderzee en in het zuiden uit de grote meren (Schermer en Beemster) die in verbinding stonden met de Zuiderzee, het IJ en de Noordzee.
In een later stadium (1248) kwam daar door een dijkdoorbraak nog het water van de binnen West-Friesland ontstane Heerhugowaard en andere binnenmeren bij. Deze vroege dijkdoorbraak leverde een heel gevaarlijke situatie op. In feite verdeelde de Heerhugowaard West-Friesland in een (klein) westelijk en een (groot) oostelijk deel, zoals duidelijk door Komen (2002, pp. 75-77) wordt uiteengezet. Het bestaan van heel Noord-Holland boven het IJ heeft toen op het spel gestaan. Slechts door grote inspanning heeft men een omringdijk om West-Friesland in stand weten te houden, met als sleuteltrajecten de Rekere (met daarin o.a. de Schoorldam en de Rekerdam) tussen de Schermer bij Alkmaar en de Zijpe, de Schagerdam ten westen van Schagen en de Huygendijk tussen de Schermer en de Heerhugowaard, ten oosten van Alkmaar.
De Rekere was ooit een onderdeel van een scheepvaartroute over binnenwater door Noord en Zuid-Holland, Zeeland en Vlaanderen, samen met o.a. de Zijpe, de Krommenie, het Wijkermeer, het IJ en het Spaarne (Borger en Bruines, 1994). Hieruit blijkt wel, dat het leggen van dammen in natuurlijke waterlopen en zeegaten een zaak was van tegenstrijdige belangen op het gebied van waterbeheersing, landbouw, scheepvaart, visserij en verdediging tegen indringers. Het valt buiten het bestek van deze website om hier verder op in te gaan. Thans is de Rekere een onderdeel van het Noord-Hollands Kanaal.
Misschien moet de aanleg van de Westfriese Omringdijk ook nog vanuit een iets andere invalshoek worden bezien dan in de vorige alinea is beschreven. Waarom werd de dijk aangelegd? Wat was precies het motief? Het is opvallend, dat de dijk al zo snel na het begin van de ontginning is aangelegd, misschien wel tegelijk met de ontginning. Rond 1250 was de dijk al helemaal klaar. Was, in de betrekkelijk korte tijd tussen de ontginning van het veen en de aanleg van de dijk, het land, door inklinking en oxidatie van het veen, al gedaald tot beneden zeeniveau of in ieder geval tot beneden gemiddeld hoog water, zodat overstroming van het land dreigde? Dat lijkt niet zo waarschijnlijk. Er was misschien een andere reden om het land te bedijken, nl.om te voorkomen, dat (nog hooggelegen) land werd weggeslagen door de zee. We weten, dat in het IJsselmeergebied (het toenmalige Almere) en in de westelijke waddenzee inclusief de kop van Noord-Holland en het huidige Wieringermeergebied inderdaad veel land is weggeslagen door de zee. En dat betrof veenland dat waarschijnlijk ruim boven zeeniveau lag. Zonder ingrijpen dreigde West-Friesland hetzelfde lot te ondergaan. Vandaar de aanleg van de dijk. Men was zich duidelijk bewust van de kracht van de golven. Dat blijkt uit het feit, dat men de dijk niet pal aan zee bouwde maar achter een brede strook buitendijks voorland. Toen de dijk er eenmaal lag, daalde het maaiveld achter de dijk door de genoemde oorzaken (ontwatering en oxidatie van het veen). Dat leidde bij dijkdoorbraken tot uitgestrekte overstromingen van het bedijkte land.
Deze visie op de reden, waarom de Westfriese Omringdijk is aangelegd, wordt in de literatuur nergens met zoveel woorden uitgesproken. Beenakker (1988, p. 160) geeft wel een citaat van Zacharias, dat past in deze zienswijze. M. Zacharias merkt in een 18e eeuws tractaat op, dat vóór de plaatsing in 1452 van een windwatermolen bij Enkhuizen het maaiveld '... considerabel ver bovende ordinaire peijl of hoogte van 't zeewater gelegen en verheven is geweest.' Volgens Beenakker (1988, p. 159) heeft omstreeks 1500 het maaiveld in westelijk West-Friesland ongeveer op NAP gelegen. In die tijd was volgens hem daar nog steeds een veenlaag aanwezig. Beenakker (1988, p. 146) haalt ook een conclusie aan van Vervloet (1982) die stelt, dat in het begin van de 17e eeuw vrijwel het hele ruilverkavelingsblok 'de Gouw' nog bedekt was met een veendek. Borger (1975, pp. 199-202) heeft aangetoond, dat omstreeks 1350 het maaiveld in de polders Beetskoog, Beschoot en Westerkogge op 0.70 à 0.80 m +NAP lag en rond 1500 nog op 0.60 à 0.70 m +NAP. Hieruit volgt, dat de Westfriese Omringdijk is aangelegd, toen het land nog ruim boven (gemiddeld) zeeniveau lag en het veendek nog voor een belangrijk deel aanwezig was.
Borger (1975, p75) stelt voorts, dat tot omstreeks 1550 de polders Westerkogge, Beschoot en Beetskoog een natuurlijke afwatering hadden op de Zuiderzee (via sluizen in de dijk) en dat pas vanaf die tijd molenbemaling noodzakelijk werd.
Allicht stond al vóór 1550 het land bloot aan overstroming tijdens dagelijks hoogwater en zeker tijdens stormvloeden, en is daarom al veel eerder dan 1550 de Omringdijk aangelegd. Hoe groot was het verschil tussen eb en vloed in de Zuiderzee? Hoe hoog kwam het water tijdens stormvloeden? Schilstra (1974) rekent met een gemiddeld verschil tussen hoog- en laagwater van 1.60 m, resp. 80 cm boven/beneden gemiddeld zeeniveau. Dus dijken waren zeker al nodig bij een maaiveldshoogte van één meter boven gemiddeld zeeniveau, liever nog twee of drie meter. Uitgangspunten voor het bepalen van de dijkhoogte zijn natuurlijk de gemiddelde dagelijkse vloedhoogte geweest en hoge waterstanden tijdens stormvloeden. Het is echter niet bekend, in hoeverre men destijds met de beschikbare middelen de dijken op 'stormvloedhoogte' heeft kunnen brengen. Uit de vele dijkdoorbraken blijkt wel, dat men daarin onvoldoende is geslaagd.
Het gezag van de graven van Holland werd niet erkend door de Westfriezen. West-Friesland werd pas in 1288 door Graaf Floris V onderworpen aan de graven van Holland. Er was ook geen lokale machthebber die de heerschappij voerde over West-Friesland. Het was een gebied van vrije boeren. Er was dus ten tijde van de bouw van de Westfriese Omringdijk geen centraal gezag in West-Friesland, dat leiding kon geven aan de aanleg van de dijk. Of toch? Er moet minstens een vorm van onderling overleg tussen gelijken hebben bestaan om grote werken als de aanleg van dijken te kunnen realiseren. Misschien een voortrekkersrol van aanzienlijke families of dorpsbestuurders? Al vroeg, voor de aanleg van de Omringdijk, bestond er een groot aantal dorpen in West-Friesland. Die dorpen waren ontstaan in de tijd van de ontginning van het veen. In 'Leefbaar Laagland' (1993, p. 43) wordt gesproken over de vorming van boerenrepubliekjes omstreeks 1000 AD in West-Friesland. Schriftelijke bronnen ontbreken die ons zouden kunnen inlichten over de manier waarop in de periode tot 1250 AD de dijk tot stand is gekomen.
Het verkavelingspatroon verraadt volgens deel I van de onlangs verschenen 'Geschiedenis van Holland' (2002, p. 110) geen actieve participatie of sturing van bovenaf - wél organisatie van onderop. Over de Omringdijk wordt in de 'Geschiedenis van Holland' (pp. 117-118) gezegd, dat bovenlokale samenwerking een vereiste was, maar dat we eenvoudig niet weten, hoe dat was geregeld vóór de Hollandse machtsovername in 1288.
Ook Schilstra schrijft in zijn 'In de ban van de dijk' uit 1974 op p. 11: we weten het niet.
'Leefbaar Laagland' (1993) geeft wat meer details. Op p. 55 wordt gesteld, dat de aanleg van grote werken, zoals de dijken in West-Friesland, de Zeevang en Waterland, waarschijnlijk slechts mogelijk is geweest, doordat in dit, niet onder een vorst horend, gebied een soort regionale rechts- en bestuurskringen (ambachten geheten) bestonden. Zo'n ambacht omvatte een tiental samenlevingskernen. In het kader van de 'lantwere' konden de ambachten de inwoners oproepen tot grootschalige dijkwerken. Ook wordt op p. 55 opgemerkt, dat de dijken als één geheel in korte tijd moeten zijn opgeworpen.
Borger en Bruines (1994, p. 19) omschrijven het als volgt:
"Ter beteugeling van de toenemende zeeïnvloed werd in het Geestmerambacht een begin gemaakt met de aanleg van wat later de Westfriese Omringdijk zou worden. De eerste aanzetten tot deze omringdijk vonden waarschijnlijk plaats op initiatief van de plaatselijke gemeenschappen. Voor de bouw van een gesloten dijkring was echter samenwerking nodig tussen verschillende dorpen. Er moesten namelijk afspraken worden gemaakt over ligging, hoogte en wijze van onderhoud van de op elkaar aansluitende dijkvakken. In landsheerlijk bestuurde gebieden als het graafschap Holland kon de landsheer een beslissing nemen bij verschil van inzicht of in geval van een conflict. In de Friese landen was de samenleving echter niet hiërarchisch georganiseerd. Daar kon besluitvorming pas plaatsvinden als door overleg aan alle partijen het gemeenschappelijk belang duidelijk was geworden. Het gezag van één of enkele aanzienlijke lieden zal daarbij vaak doorslaggevend zijn geweest. Zo zijn er aanwijzingen dat enkele abten van het klooster Egmond een belangrijke rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de Westfriese Omringdijk."
Van links naar rechts: aarden dijk, wierdijk, stenen.
Enkele doorsneden door de Westfriese Omringdijk.
Dwarsdoorsnede door de Westfriese Omringdijk ten Z. van Enkhuizen
(Bron:
Van Geel et al., 1983).
De materialen die zijn gebruikt
bij de verschillende fasen van de bouw van de dijk, zijn goed te
herkennen.
Wier is zeker vijfhonderd jaar gebruikt, tot 1825. Het wier werd
opgevist
uit zee. Schilstra (1974) vermeldt, dat wierdijken tot zeven meter hoog
zijn opgeworpen. Hiervoor is veertig meter vers wier nodig geweest. De
bovenste laag verweerde en moest om de twee tot drie jaar worden
aangevuld.
De kern van een wierdijk was een laag vers riet. Als al het voorland
was
weggeslagen, moest de glooiing van de wierdijk aan de zeezijde worden
beschermd
tegen de golfwerking. Daarvoor werden hoge en zware houten
paalconstructies
gebruikt. Op Wieringen is nog een rest van een wierdijk
te zien (provinciaal monument). In September 2001 is een deel van de
wierdijk
langs de vroegere zuidkust van Wieringen hersteld. Bij deze
reconstructie
ter hoogte van de Burgerweg zijn de verschillende fasen in de
geschiedenis
van de dijk zichtbaar gemaakt: een stuk met palen, een stuk met
steenbeschoeiing,
langzaam overgaand in de dijk zoals hij nu is. Zie de site van Wieringen
.
Doorsnijding van de Westfriese
Omringdijk bij Venhuizen op 28 juli 2010. Deze sleuf voor archeologisch en
historisch onderzoek van de
800 jaar oude dijk kon worden
gegraven in het kader van de
dijkversterking van de IJsselmeerdijk
tussen Enkhuizen en Hoorn. (Informatie
Archeologisch
team,
Foto
F.
Kwaad).
Doorsnede door de Westfriese
Omringdijk bij Venhuizen op 28 juli 2010. Het is een aarden dijk die
bestaat uit het bodemmateriaal dat ter plaatse voorhanden was (klei,
zavel, venig materiaal), aan de zeezijde voorzien van een wierdijk
tussen twee rijen palen. Het oudste deel van het dijklichaam is donker
gekleurd en rust op een restant van de veenlaag die West-Friesland ten
tijde van de aanleg van het oudste dijkgedeelte in de 13e eeuw nog
bedekte. De personen rechts op de foto (voorste rij) staan op de
wierdijk, evenals de gehurkt zittende persoon. Achter hen zijn restanten van palen
aanwezig. De sleuf kon worden
gegraven in het kader van de dijkversterking van de IJsselmeerdijk
tussen Enkhuizen en Hoorn. (Informatie
Archeologisch
team,
Foto
F.
Kwaad).
Paalworm
in
een
van
de
palen
van
de
Westfriese
Omringdijk
bij
Venhuizen.
(Foto
F.
Kwaad).
Sleuf door de Westfriese
Omringdijk bij Schellinkhout op 14 juli 2010. De dijk is hier een
inlaagdijk. Hij is aangelegd op landbouwgrond met twee opgevulde
sloten. Er is op deze plaats geen gebruik gemaakt van wier, palen en
stenen. Vermoedelijke ouderdom 13e of 14e eeuw. (Informatie
Archeologisch team, Foto F.
Kwaad).
Sluizen
en bemaling, de waterschappen
Er is heel weinig bekend over de eerste eeuwen van de waterstaatkundige
geschiedenis van West-Friesland. Op de eerste plaats was er de strijd
tegen
het buitenwater en de onderhoudsplicht van de Westfriese Omringdijk.
Hiertoe
was de dijk in vakken verdeeld (verstoeld) en de zorg verdeeld over de
dorpen en landerijen (verhoefslaagd). Dan was er de lozing van
het
binnenwater en de zorg voor de wateringen en binnendijken. Hiervoor was
een bepaalde organisatie vereist. Dat is begonnen in de buurschappen,
waaruit
de latere waterschappen zijn voortgekomen. Onder de graven van Holland
is een begin gemaakt met een doeltreffender regeling van de zorg voor
de
dijken. De waterschappen besloegen oorspronkelijk kleine gebieden. In
1850
bestonden er ongeveer 3500 waterschappen in Nederland. Door
samenvoeging
is dat aantal thans gereduceerd tot 50 à 60. Op 1 januari 2003
zijn
de nog actieve waterschappen in Noord-Holland boven het IJ samengevoegd
tot één groot waterschap: het Hoogheemraadschap
Hollands Noorderkwartier. Meer informatie over de waterschappen is
te vinden op het Waterschapsnet
en op de website van de Unie van
Waterschappen
.
West-Friesland was in de tweede helft van de 13e eeuw opgedeeld in vier ambachten: (a) Drechterland, (b) het Hoogwouderambacht (ook genoemd Houtwouder of Overleekerambacht; later de Vier Noorder Koggen), (c) het Geestmerambacht, en (d) de Schager en Niedorperkoggen. Een ambacht omvatte volgens v.d. Ven (1993) een tiental samenlevingskernen. De ambachten waren onderverdeeld in koggen. Het onderhoud van de afwatering van een boerensamenlevingskern was uitsluitend een zaak van de plaatselijke gemeenschap. De besturen van de ambachten hielden toezicht via keur en schouw.
Zolang het land nog boven gemiddeld laagwater lag, kon men het
binnenwater
bij eb spuien op de Zuiderzee. Bij vloed moest men de spuisluizen
gesloten
houden. Toen het land door de voortgaande oxidatie van het veen gedaald
was tot beneden gemiddeld laagwater, moest men overgaan op bemaling met
windmolens. Schilstra schrijft op p. 26 in zijn boek 'In de ban van de
dijk' (1974): 'In 1452 werden te Enkhuizen de eerste molens gebouwd.
Tot
dusverre was het mogelijk in oostelijk West-Friesland bij laag tij
zonder
bemaling het overtollige binnenwater te spuien. Wie nu het
niveauverschil
buiten en binnen ziet, kan nagaan wat er sindsdien is gebeurd.' Volgens
Beenakker (1988, p. 101) dateert het begin van de windbemaling in het
Noorderkwartier
uit de eerste decennia van de 15e eeuw. Een eeuw later was de
windwatermolen
een algemeen voorkomend verschijnsel in het landschap. Bouwens noemt in
Westfrieslands Oud en Nieuw 52 (1985, p. 81) het jaar 1492 als vroegste
vermelding van een windwatermolen in midden West-Friesland. Dat betreft
een molen aan de Berkmeerdijk in de Kaagpolder. Bicker Caarten noemt in
zijn standaardwerk uit 1990 over de "Middeleeuwse watermolens in
Hollands
polderland " de volgende molens in en vlak buiten West-Friesland:
1407 Alkmaar, 1438 Schoorl, 1452 Enkhuizen, 1467 polder Burghorn bij
Schagen
en St. Maarten, 1479-1481 op het eiland Moelandt ten westen van
Alkmaar,
1492 de Kaagpolder bij Spanbroek ten NW van Hoorn (dit is de oudst
bekende
windwatermolen van midden West-Friesland volgens Bicker Caarten), 1500
Oude en Nieuwe Niedorp en Winkel, 1509 Callantsoog, 1514 twee molens
bij
Zwaag, vlak ten noord-oosten van Hoorn, 1514 Wijdenes en Oosterleek. In
1584 stonden er 17 windwatermolens in de Schager- en Niedorperkoggen
(Beenakker,
1988, p. 102). Borger (1975, p. 75) stelt, dat pas vanaf 1550
molenbemaling
noodzakelijk werd voor de afwatering van de polders Westerkogge,
Beschoot
en Beetskoog. Tot die tijd hadden die drie polders een natuurlijke
afwatering
op de Zuiderzee via sluizen in de dijk. Het land lag in de drie
genoemde
polders rond 1500 nog 0.60 à 0.70 m boven NAP.
Banpaal van Hoorn Anno 1761 op de Keukendijk te Schardam
De Westfriese
steden
Langs de rand van West-Friesland liggen de vijf grootste plaatsen van
het gewest: Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Schagen en Alkmaar. Alkmaar
ligt
grotendeels net buiten West-Friesland, in Kennemerland. De eerste
bewoning
van deze steden dateert resp.uit de 4e eeuw (Medemblik), 10e eeuw
(Alkmaar),
10e eeuw (Schagen), omstreeks het jaar 1000 (Enkhuizen) en begin 13e
eeuw
(Hoorn). Medemblik is dus verreweg de oudste en Hoorn de jongste van
deze
vijf steden.
Ook alle andere plaatsen in West-Friesland hebben in het begin van de 15e eeuw van Willem VI bepaalde stedelijke rechten gekregen (zgn. Schellinkhouter recht; zie Kerkmeyer-de Regt, 1943, pp. 27-28). Dit ging gepaard met de samenvoeging van bepaalde plaatsen. Van sommige plaatsen zijn korte tijd later door Philips van Bourgondië de stadsrechten weer afgenomen. Zoals bekend, hebben lang niet alle 'steden' versterkingen (stadswallen e.d.) aangelegd.
Kerkmeyer-de Regt (1943) geeft de volgende data van de verlening van
stadsrechten:
1254 Alkmaar (1414 toevoeging van Koedijk, St. Pancras, Oudorp en
Oterleek)
1288 Medemblik (1414 toevoeging van Oostwoud, Opperdoes, Almersdorp
en Wervershoof)
1356 Enkhuizen (samenvoeging van Enkhuizen en Gommerskerspel)
1357 Hoorn (1408 toevoeging van de dorpen in de Veenhoop: Berkhout,
de Gooren, Avenhorn, Mijsen, Oudendijk, Beets, Grosthuizen, Scharwoude
en een deel van Schardam)
1364 Stede Broek (samenvoeging van Grootebroek en Bovenkarspel; 1402
toevoeging van Lutjebroek en Hoogkarspel)
1402 Schellinkhout (1414 toevoeging van Wijdenes en Oosterleek)
In 1413 werd het Oosterbaljuwschap en in 1415 het Westerbaljuwschap van West-Friesland opgeheven. Het platteland van West-Friesland werd toen in zeven schoutambten verdeeld, met stadsrecht. Het noordelijk deel van het Geestmerambacht viel buiten de regeling van 1414. De reden van Willem VI om de regeling van 1414 in te voeren is waarschijnlijk verbetering van de rechtspraak geweest. Philips van Bourgondië heeft later weer baljuwschappen ingevoerd.
De zeven nieuwe steden in het voormalige Oosterbaljuwschap waren:
1414 Westwoud (met Ooster- en Westerblokker)
1414 Hem (met Venhuizen)
1414 Spanbroek (met Opmeer, Obdam en Hensbroek)
1414 Hoogwoud (met Aartswoud)
1414 Abbekerk (met Twisk, Midwoud en Lambertschaag)
1414 Sijbekarspel (met Benningbroek)
1414 Wognum (met Hauwert, Nibbixwoud en Wadway)
In het voormalige Westerbaljuwschap werden tot stad verheven:
1414 Niedorp (Oude en Nieuwe Niedorp)
1414 Barsingerhorn (met Haringhuizen)
1414 Schagen
1414 Winkel
1414 Langendijk (met Oudkarspel, Noord en Zuid Scharwoude en Broek)
De
oudste
bewoningssporen
van
Hoorn
In het begin van de 13e eeuw was West-Friesland al volledig ontgonnen
en bewoond. Zo geeft de Cock een kaart van de kavelrichtingen in
oostelijk
West-Friesland omstreeks 1100 na Chr. (West-Frieslands Oud en Nieuw 36,
1969, pp. 168 en 169). Rappol en Soonius (1994, p. 236) geven een
kaart (fig. 9.3) van de middeleeuwse bewoning en ontginning in
Noord-Holland,
waaruit blijkt, dat West-Friesland in 1200 geheel was ontgonnen en
bewoond.
Naar aanleiding van de vondst van een gouden sieraad met bijvondsten in
Schellinkhout, ca. 4 km ten oosten van Hoorn, schrijft T. van de
Walle-van
der Woude, dat het gebied vermoedelijk niet veel eerder dan de late 11e
eeuw is ontgonnen (WFON, 63, 1996, p. 121). Dekker meldt in WFON 47,
1980,
dat in 1063 reeds de kapellen van Mijzen en Wognum worden genoemd en in
de 12e eeuw de plaatsen Oterleek, Ursem, Hensbroek, Obdam, Spanbroek en
Wadway. Op grond van grote aantallen schervenvondsten in de Veenhoop,
het
gebied tussen Bobeldijk en Oudendijk, direct ten westen van Hoorn, komt
Dekker tot de conclusie, dat dit gebied al in de 13e eeuw grotendeels
ontgonnen
en tamelijk intensief bewoond moet zijn geweest. De Westfriese
Omringdijk
bestond rond 1200 al grotendeels en het veendek van West-Friesland was
dus toen al sterk verlaagd of plaatselijk verdwenen. Boon (WFON
58,
1991, p. 80) houdt het erop, dat de Westfriese Omringdijk circa 1250
werd
gesloten.
Over het ontstaan van Hoorn is weinig met zekerheid bekend. Geschreven bronnen zijn schaars en summier. Een veel aangehaalde bron is de kroniek van Hoorn door Velius, maar die kroniek is geschreven in 1604. Voor de tekst van de eerste 14 pagina's uit de Kroniek van Hoorn ga naar Velius . Hoorn zou kort na 1300 zijn ontstaan op de plaats waar een waterloop uit West-Friesland via een sluis in de Westfriese Omringdijk uitmondde in de Zuiderzee. Hoorn wordt volgens Borger (1978) genoemd in stukken uit 1320 en 1352. Kerkmeijer (1941) noemt nog veel oudere vermeldingen van Hoorn: 1298 en zelfs 719, 726 en 727, maar dat is zeer onzeker. Vaststaat, dat Hoorn in 1357 stadsrechten heeft gekregen.
Hoorn heeft een grote oude binnenstad. Veel mag dan ook worden verwacht van stadsarcheologisch onderzoek. Inmiddels zijn enkele opgravingen verricht, maar een enigszins gedetailleerd beeld van het ontstaan van Hoorn is hieruit nog niet naar voren gekomen. Een bijzondere gelegenheid voor archeologisch onderzoek op het vermoedelijk oudste punt van Hoorn deed zich voor, toen in 2000 het Winston bioscoop-theater aan de Rode Steen afbrandde. Bij de opgraving die daar in 2000 is uitgevoerd o.l.v. de gemeentelijk archeoloog, Mw. T. van de Walle-van der Woude, zijn resten van verschillende bewoningsfasen aangetroffen. De eerste opgravingsresultaten zijn in 2002 gepubliceerd in een Opgravingsbulletin. De vroegste sporen van menselijke activiteit ter plaatse (twee opgevulde slootjes) dateren uit het begin van de 13e eeuw. Deze vroegste sporen bevinden zich volgens het Opgravingsbulletin op bijna vier meter onder het huidige straatniveau van de Rode Steen. Het straatniveau ter plaatse ligt op 1.1 m + NAP (Hoogtekaart van Nederland, 1:10.000, blad 19F zuid, Hoorn). De oudste gevonden sporen van menselijke activiteit liggen daar dus op ca. 2,5 à 3 m -NAP. Dat is verrassend laag, gezien het feit, dat omstreeks 1200 de zeespiegel niet veel lager stond dan tegenwoordig, misschien 0.50 m -NAP. De oudste gevonden bewoningssporen liggen (nu) dus ruim beneden het toenmalige zeeniveau, en dat in een tijd zonder bemaling! Hoe kan dat? Dit aspect van het ontstaan van Hoorn wordt verder uitgediept in een aparte website: Ontstaan en vroegste geschiedenis van Hoorn.
Site over Hoorn in druk verschenen
Op 15 mei jl. is een herziene en uitgebreide versie van de website
over het ontstaan van Hoorn in druk verschenen als jubileumnummer van
het
kwartaalblad van de Vereniging 'Oud Hoorn'. De titel is:
Hoorn en het binnenwater
Enkele waterstaatkundige aspecten
van Hoorn en omgeving in de 13e - 17e eeuw
door Frans J.P.M. Kwaad, fysisch-geograaf
Exemplaren van het jubileumnummer zijn verkrijgbaar op het adres:
Vereniging Oud Hoorn
Oost-Indisch Pakhuis
Onder de Boompjes 22
1621 GG Hoorn
tel. 0229-273570
e-mail: Oud
Hoorn
website: Vereniging
Oud-Hoorn
Samenvatting
van
de
periode
500
-
1500
AD
Vóór de ontginning was in West-Friesland een veendek
aanwezig, waardoor het gebied boven gemiddeld hoogwater en
waarschijnlijk
ook boven het niveau van de meeste stormvloeden lag. Het is niet
bekend,
hoe hoog het land precies boven zeeniveau heeft gelegen en hoe dik het
veendek is geweest. Aangenomen wordt, dat dit misschien drie tot vier
meter
is geweest. West-Friesland maakte deel uit van een groot veengebied,
dat
zich tot ver buiten het huidige West-Friesland uitstrekte. In het
zuiden
liep het veen door tot in Zuid-Holland. In het oosten en noorden bedekt
het veen een groot deel van het IJsselmeergebied en de westelijke
waddenzee.
Het huidige West-Friesland grensde in die tijd dus nergens aan zee of
aan
ander open water, misschien met uitzondering van de omgeving van
Medemblik.
Het was aan alle kanten omringd door veenland, in het westen door de
duinen.
Vanuit het noorden en oosten kwam de zee dichterbij door de uitbreiding van de waddenzee en de uitbreiding van het Flevomeer tot het Almere en uiteindelijk de Zuiderzee. Ten zuiden van West-Friesland onstonden de grote Noordhollandse meren, de Beemster en de Schermer.
Door de ontginning van het veen in West-Friesland daalde het maaiveld in een vrij snel tempo, totdat het beneden het niveau van de jaarlijkse stormvloeden kwam te liggen. Hierdoor traden overstromingen op en werd steeds meer veen langs de randen van West-Friesland weggeslagen. De aanleg van dijken werd noodzakelijk. Het is niet precies bekend, wanneer de eerste dijken zijn gebouwd. Vermoedelijk is dat geweest in de 11e of 12e eeuw. Het staat wel vast, dat omstreeks 1250 heel West-Friesland was omsloten door een omringdijk. Binnen het omdijkte gebied was aanvankelijk nog steeds een restant van het oorspronkelijke veendek aanwezig. Door oxidatie van het veen ging de daling van het maaiveld wel steeds door, maar gedurende een aantal eeuwen na de sluiting van de omringdijk lag het land nog boven gemiddeld laag water. Hierdoor was het mogelijk om tijdens eb overtollig binnenwater te spuien op het buitenwater (de Zuiderzee en de Noordhollandse meren). Hiertoe waren op diverse plaatsen in de omringdijk spuisluizen gebouwd, die waren voorzien van een klep die openging bij eb en zich weer sloot bij vloed.
Op een goed moment was het maaiveld zo ver gedaald, dat het beneden het niveau van gemiddeld laag water was komen te liggen, zodat spuien bij eb niet langer mogelijk was. Door het afnemende verval van de waterlopen verliep ook de toestroming van het water uit het binnenland naar de spuisluizen toe steeds moeilijker. Dat moment is gekomen in de jaren tussen 1450 en 1550. Het oorspronkelijke veendek was toen voor een belangrijk deel verdwenen. In die tijd is men overgegaan op bemaling met windwatermolens, later vervangen door stoomgemalen, dieselgemalen en electrisch aangedreven gemalen. Dit leidde tot een verlaging van de grondwaterstand en daardoor tot een verdere daling van het maaiveld, dat plaatselijk op 1 à 2 meter beneden NAP of nog lager is komen te liggen.
De daling van het maaiveld t.o.v. zeeniveau in de periode 500-1500 AD is zeer waarschijnlijk niet of maar voor een klein deel het gevolg geweest van een stijging van de zeespiegel in die periode. De maaiveldsdaling heeft vermoedelijk wel vier meter bedragen, de zeespiegelstijging (veel) minder dan een halve meter.
AANBEVOLEN BOEKEN
Borger, G.J. en Bruines, S. (1994) Binnewaeters gewelt. 450
jaar boezembeheer in Hollands Noorderkwartier. Uitgave
Hoogheemraadschap
van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, Edam, en
Stichting
Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer, 176 pp.+ kaart. ISBN
90-71123-27-8.
Danner, H.S., Lambooij, H., Streefkerk, C. (1994) Die water keert. 800 jaar regionale dijkzorg in Hollands Noorderkwartier. Uitgave Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, Edam, en Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer, 170 pp.+ bijlage met kaarten. ISBN 90-71123-28-6.
de Nijs, T. en Beukers, E. (redactie) (2002) Geschiedenis van Holland. Deel I, tot 1572. Uitgeverij Verloren, Hilversum, 323 pp. ISBN 90-6550-682-9.
Komen, H. (2002). Droge voeten op vrije grond. De geschiedenis van West-Friesland en Kennemerland in vogelvlucht. Uitgeverij Multicom, Heerhugowaard, 223 pp. Geen ISBN.
Lambooij, H. (1987) Getekend Land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier. Uitgegeven door het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier in samenwerking met Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Alkmaar, 160 pp. ISBN 90-71123-10-3.
Rappol, M. en Soonius, C.M. (redactie) (1994). In de bodem van Noord-Holland. Lingua Terrae, Amsterdam, 285 pp. ISBN 90-74417-03-5.
van de Ven, G.P. (redactie) (1993) Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwining in Nederland. Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 303 pp. ISBN90-5345-031-9.
van de Walle-van der Woude, T. (2002). Een middeleeuwse woonterp onder de Winston bioscoop. "Hoorn onder ons", Opgravingsbulletin van de gemeentelijke Archeologische Dienst, Hoorn, Nummer 1, maart 2002, 15 pp.
van Es, W.A., Sarfatij, H. en Woltering, P.J. (redactie) (1988) Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Meulenhoff, Amsterdam, 224 pp. ISBN 90 290 9917 8.
Westerhoff, W.E., de Mulder, E.F.J. en de Gans, W. (1987). Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50 000. Blad Alkmaar West (19W) en Blad Alkmaar Oost (19O). Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 227 pp.
Zagwijn, W.H. (1991) Nederland in het Holoceen. Rijks
Geologische
Dienst Haarlem, Sdu uitgeverij, 's-Gravenhage, tweede druk, 46 pp. ISBN
90 12 05239 4.
LINKS
NAAR
ANDERE WEBSITES
Geologie
Atlas van Nederland (geologie)
http://avn.geog.uu.nl/index13.html
Zeespiegelstijging:
http://earth.agu.org/revgeophys/dougla01/dougla01.html
http://www.ncdc.noaa.gov/ogp/papers/varekamp.html
http://www.hydrographicsociety.org/Articles/journal/2000/97-2.htm
De Holocene kustlijnontwikkeling van Noord-Nederland
gedurende
de afgelopen 7500 jaar:
http://www.waddenzee.nl/dutch/ecomare/NED0114.HTM
Postglaciale isostatische rijzing van
Scandinavië:
http://www.pog.su.se/01research/fennoscandia.pdf
Het verschijnsel van de 'forebulge':
http://www.homepage.montana.edu/~geol445/hyperglac/isostasy1/
De geologie van het Noord-Hollands poldergebied
http://www.stedelijkmuseumalkmaar.nl/paginas/7a4d.htm
Geschiedenis
Cultuurhistorische waardenkaart van Noord-Holland
http://chw.noord-holland.nl/
Nederland in de prehistorie:
http://www.angelfire.com/me/prehistory/geschiedenis.html
'Surfen' door de Nederlandse geschiedenis:
http://www.let.leidenuniv.nl/history/surf/surf-vg.htm
De geschiedenis van Nederland:
http://www.home.zonnet.nl/d.van.duijvenbode/geschnl.htm
Nederland in de Middeleeuwen (887-1418):
http://members1.chello.nl/~r.olijve1/middelinleiding.htm
Noordwest Nederland in de vroege Middeleeuwen:
http://www.atem.nl/CIV/Nwned-me.HTM
De Graven van Holland:
http://www.gironet.nl/home/xw9821/graven/graven.html
Graaf Floris V van Holland (1256-1296):
http://www.gironet.nl/home/xw9821/graven/pag/florisV.html
Geschiedenis van Westfriesland:
http://www.atem.nl/CIV/G1600-1.HTM
De Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en
Alkmaar:
http://www.dwangburchten.nl
De Westfriese OmringdaikSait:
http://www.omringdijk.nl/
Het Westfries Museum in Hoorn:
http://www.wfm.nl/
Geschiedenis van Hoorn:
http://www.hoorn.nl/site/co/com/stad/geschiedenis/historie/413.shtml
http://www.hoorn.nl/site/co/com/stad/geschiedenis/historie/397.shtml
http://www.monumenten-ned.nl/hoorn.html
(met veel foto's van Hoorn)
Oud-Hoorn:
http://www.verenigingoudhoorn.nl/
Geschiedenis van Enkhuizen:
http://www.enkhuizen.nl/algemeen/historie.htm
http://home.quicknet.nl/qn/prive/avangalen/geschiedenis.htm
Geschiedenis van Medemblik:
http://historie.medemblik.nu/
Geschiedenis van Alkmaar:
http://www.geestmolen.nl/geschiedenis.html
Geschiedenis van Schagen:
http://schagen.net/geschiedenis.htm
De historische vereniging "Suyder Cogge":
http://www.suyder-cogge.myweb.nl/index.htm
Wognum:
http://home.wanadoo.nl/jcvwog/
Stambomen van Westfriese Families op Internet:
http://www.westfriesefamilies.nl/
Slag bij Hoogwoud
http://www.euronet.nl/users/sportmne/history/dbs/slag1.htm
Geschiedenis van Andijk
http://www.kistemaker.nl/frameset.htm
Schellinkhout
http://www.geschiedenisschellinkhout.nl/totenmet1500/totenmet1500.html
Hoogkarspel- Westwoud
http://www.shhw.nl/
GERAADPLEEGDE
LITERATUUR
Het overzicht van de gebruikte literatuur staat op een aparte
webpagina.
Klik hier
.