Het ontstaan van West-Friesland

door Frans J.P.M. Kwaad,
fysisch-geograaf

HOME

Andere websites van de auteur
Naar:  De geschiedenis van het Normaal Amsterdams Peil (NAP)
Naar:  De veenbedekking van West-Friesland en de 'zwarte laag' in de bovengrond van West-Friesland
Naar:  West-Friesland op oude kaarten
Naar:  Ontstaan en vroegste geschiedenis van Hoorn
Naar:  De waterstaatsgeschiedenis van Hoorn, de polder de Westerkogge en de Oosterpolder
Naar:  De geschiedenis van de Hoornse riolen volgens P. van Akerlaken
Naar:  Kroniek van Hoorn door Velius (1604)

~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~

Inhoudsopgave
 Inleiding
 De geologische geschiedenis
     Pleistoceen
     Holoceen
     Geologische tweedeling van West-Friesland
     De ondergrond
     Het Hauwert-complex
     De veenbedekking van West-Friesland
 De bewoningsgeschiedenis
     De prehistorie
         Laat-Neolithicum (2850-2000 v. Chr.)
         Bronstijd (2000-800 v. Chr.)
         IJzertijd (800-12 v. Chr.)
     Historische Tijd
         Romeinse Tijd (12 v. Chr.- 450 AD)
         Vroege Middeleeuwen (450-1050 AD)
         Late Middeleeuwen (1050 - 1500 AD)
         Nieuwe Tijd (1500 - heden)
         De ligging van het bodemoppervlak t.o.v. de zeespiegel
         Flevomeer, Almere, Zuiderzee
         De ontginning van West-Friesland
         De Westfriese Omringdijk
         Sluizen en bemaling, de waterschappen
         De Westfriese steden
         De oudste bewoningssporen van Hoorn
         Samenvatting van de periode 500-1500 AD
         Aanbevolen boeken
         Links naar andere websites
         Geraadpleegde literatuur

~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~

Inleiding
Er is heel wat bekend over de geologie en archeologie van West-Friesland, maar op Internet is van deze kennis nog niet veel terug te vinden. Vandaar deze website, waarin wordt geprobeerd om een globaal overzicht te geven van het ontstaan en de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland tot rond 1300 AD. Op sommige punten wordt meer in detail ingegaan dan op andere. Dat is een weerspiegeling van de interesse en de kennis van de auteur. De website is gebaseerd op eigen fysisch-geografisch veldonderzoek van de schrijver en op publikaties van andere onderzoekers. Een overzicht van de gebruikte bronnen wordt gegeven aan het eind van de website. De site is bedoeld voor geïnteresseerde niet-aardwetenschappers. Mocht de gegeven informatie toch te vaktechnisch zijn voor deze doelgroep, wilt u mij dat dan laten  weten?

West-Friesland is geen deel van de provincie Friesland maar van de provincie Noord-Holland. West-Friesland beslaat het gebied tussen de steden Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Schagen en Alkmaar en is volledig omringd door een dijk, de Westfriese Omringdijk die overal nog goed te zien is in het landschap. Zie de kaart van de provincie Noord-Holland hierboven. De afstand Amsterdam - Hoorn is ongeveer 40 km.

In vroeger tijd (Frankische Tijd, 600-1000) werd een veel groter gebied, van Texel tot Zeeland, tot West-Friesland gerekend. De naam Holland duikt pas op in 1101. De Friezen bewoonden in de vroege Middeleeuwen een gebied, dat zich uitstrekte van Noord-Duitsland via Groningen, Friesland, Noord en Zuid-Holland tot in België, met Medemblik als koninklijke residentie, o.a. koning Radboud. West-Friesland was toen nog verbonden met Friesland. Zie o.a. het hoofdstuk Flevomeer, Almere, Zuiderzee.

Voor een serie oude kaarten ga naar:  West-Friesland op oude kaarten

West-Friesland maakt deel uit van het West-Nederlandse kustgebied, maar neemt daarin een duidelijk herkenbare eigen plaats in wat betreft bodemgesteldheid (de Westfriese Afzettingen) en pre-historische bewoning (dichte bewoning in de Midden- en Late-Bronstijd) en vanwege de spoorloze verdwijning van een veendek van enkele meters dik. In historische tijd valt West-Friesland op vanwege de aanleg van de Westfriese Omringdijk en de strijd van de Westfriezen tegen de Graven van Holland. We beginnen met de geologie en gaan dertienduizend jaar terug in de tijd, toen de laatste ijstijd op zijn einde liep, het Noordzeebekken helemaal droog lag en op de plaats van het latere West-Friesland een koude wind over een zanderige, golvende vlakte blies.

1. DE GEOLOGISCHE GESCHIEDENIS
Pleistoceen
Tijdens de verschillende ijstijden van het Pleistoceen (d.i. de periode van 2,5 miljoen jaar tot 11.500 jaar geleden) stond de zeespiegel minstens 100 m lager dan tegenwoordig, en lag de Noordzee grotendeels droog. Dat kwam, doordat een grote hoeveelheid water was vastgelegd in de vorm van grote landijskappen in Canada en Scandinavië. Ongeveer 20.000 jaar geleden begonnen de landijskappen van de laatste ijstijd te smelten, en begon over de hele wereld het zeeniveau te stijgen. Vanaf 13.000 jaar geleden trad hierin een versnelling op. Het drooggevallen Noordzeebekken begon zich weer met water te vullen. Bovendien begon de aardkorst ter plaatse van Nederland te dalen (terug te zakken). Die bodemdaling was namelijk een herstel van een vroegere toestand. Tijdens de laatste ijstijd was Scandinavië bedekt door een 2 tot 3 km dikke ijskap. Door het gewicht van de ijskap werd de aardkorst van Scandinavië omlaaggedrukt, en die van het omringende land, o.a. Nederland, omhooggedrukt. De omhooggekomen strook noemt men de 'forebulge'. Het bedrag van de opheffing door de vorming van de 'forebulge' zal in de orde van grootte van 10 m hebben gelegen (zie figuur 34 op p. 100 in Cohen e.a., 2009). Door het verdwijnen van de ijskap begon Scandinavië weer te rijzen en het omringende land weer te dalen. Centraal-Scandinavië is inmiddels ongeveer 500 m omhooggekomen (zie Cohen e.a., 2009, fig. 34) en zal naar verwachting nog 100 m verder stijgen. De bodem van Nederland is tegelijkertijd enkele meters gedaald. De glacio-isostatische bodemdaling bedroeg in Noord-Nederland nog ongeveer 2 cm over de laatste 100 jaar. In Zuid-Nederland en België is het effect nauwelijks meer meetbaar. 



           Schematische voorstelling van de 'forebulge'
           (Bron: Rothamel )
 

De stijging van de zeespiegel en de daling van de bodem hebben geleid tot een relatieve zeespiegelrijzing langs onze kust. In de loop der tijd zijn diverse zeespiegelstijgingscurves gepubliceerd voor Nederland, en wel achtereenvolgens door Bennema (1954), Jelgersma (1961), Louwe Kooijmans (1974) en Van de Plassche (1982). Een recent overzicht wordt gegeven door Van de Plassche e.a. in "Grondboor en Hamer" (2008, nr. 3/4). Het is een tamelijk weerbarstige materie, en het onderzoek ernaar gaat (wereldwijd) nog steeds door. Onder meer is gebleken, dat de bewegingen van land en zee t.o.v. elkaar van plaats tot plaats verschillen. Daardoor kunnen we niet volstaan met één zeespiegelstijgingscurve voor heel Nederland (zie de recent verschenen "Atlas van Nederland in het Holoceen", Uitgeverij Bert Bakker, 2011, pp. 16-17). Het onderzoek heeft de laatste jaren een sterke nieuwe impuls gekregen door de te verwachten toekomstige zeespiegelstijging als gevolg van het zgn. broeikaseffect. Op grond van modelberekeningen wordt de komende 100 jaar een zeespiegelstijging verwacht tussen 23 en 66 cm. Rijkswaterstaat blijft aan de veilige kant en rekent met een relatieve zeespiegelstijging aan de Nederlandse kust van 60 cm in de komende eeuw (Rapport RIKZ-RIZA-IMAU, 1998). Zie verder o.a. het Rapport van de Deltacomissie (Commissie Veerman), het nieuwe Deltaprogramma en het Nationaal Waterplan.

Naast de wereldwijde postglaciale eustatische zeespiegelstijging en de isostatische bodembewegingen in en rondom Scandinavië, spelen ook regionale tectonische bewegingen van de aardkorst in (delen van) Nederland en het Noordzeebekken een rol. Al met al een behoorlijk complexe situatie. Zie het boek "De ondergrond van Nederland" uit 2003 onder redactie van De Mulder e.a. voor meer uitleg (pp. 170-173).  

Zeer belangrijk naast de relatieve zeespiegelstijging door de bovengenoemde oorzaken is in Laag-Nederland sinds ca. 1000 AD een maaiveldsdaling van enkele meters geweest die is veroorzaakt door het inklinken van klei en het  verdwijnen van veen door ontwatering, oxidatie en afgraven, dus door menselijk handelen. Deze door onszelf veroorzaakte maaiveldsdaling sinds 1000 AD is veel belangrijker geweest dan de zeespiegelstijging en de natuurlijke bodemdaling in dezelfde tijd. Rond 1000 AD lag de bodem van Laag-Nederland nog enkele meters boven zeeniveau. Door ontginning, ontwatering, inklinking en afgraving zijn in snel tempo de bovenste meters van de bodem verdwenen en is het maaiveld beneden zeeniveau komen te liggen. Hierdoor is bedijking van Laag-Nederland noodzakelijk geworden, en hebben we al eeuwen lang onze handen vol aan het op orde houden van de waterhuishouding van dat deel van Nederland en aan het beschermen ervan tegen overstroming door de zee. In het vervolg van deze site komen we hier nog uitvoerig over te spreken.

Holoceen
Rond 6000 v.Chr. bereikte de stijgende zeespiegel van de Noordzee Nederlands grondgebied ter plaatse van onze huidige kustlijn. Dat gebeurde het eerst ter hoogte van Alkmaar, omdat daar een oost-west verlopend dal in het Pleistocene oppervlak onze kustlijn kruist. De zeespiegel stond toen ca. 25 m beneden NAP. Bedenk, dat heel West-Nederland in die tijd lager lag dan nu; het pakket Holocene sedimenten moest nog worden gevormd. Het toenmalige bodemoppervlak van Noord-Holland liep geleidelijk af van 0 m NAP bij Wieringen tot ca. 25 m -NAP bij Alkmaar. Bij Enkhuizen lag het op 12 m -NAP. Door de uitschurende werking van de zee tijdens het Holoceen is het oorspronkelijke (Pleistocene) landoppervlak van Noord-Holland plaatselijk nog verder verlaagd.


ZeespeieglstijgingRGD1994

Zeespiegelstijgingscurve uit Beets, D.J., Van der Spek, J.F. en Van der Valk, L., 1994. Holocene ontwikkeling van de Nederlandse kust. RGD Rapport 40.016 - Project Kustgenese.

 

Ongeveer 9000 jaar geleden (7000 v. Chr.) was de Scandinavische landijskap volledig afgesmolten en 7000 jaar geleden (ca. 5000 v. Chr.) ook de Noord-Amerikaanse ijskap. Ook van Antarctica kwam nog maar zeer weinig water. Rond 5000 v. Chr. hield dus de zeespiegelstijging door afsmelting van ijs op en bleef alleen de bodemdaling over als oorzaak van de doorgaande, maar sterk afgenomen, relatieve zeespiegelstijging aan de Nederlandse kust. De afgelopen 7000 jaar hebben we aan de Nederlandse kust dus te maken gehad met een schijnbare stijging van de zeespiegel. In feite is de zeespiegel niet gestegen, maar is alleen de bodem gedaald t.o.v. de stabiele zeespiegel. Deze schijnbare of relatieve zeespiegelstijging heeft, afvlakkend, vanaf  5000 v. Chr. nog ca. 8 m bedragen, waarvan 22 cm in de periode 1891- 2008. Naast het inzakken van de 'forebulge' heeft de doorgaande daling van het Noordzeebekken die is ingezet aan het begin van het Tertiair (65 miljoen jaar geleden), daarbij een rol gespeeld. Nederland ligt op de rand van dit dalende bekken, zodanig dat West en Noord-Nederland betrokken zijn bij de daling. In het dalende bekken is een sedimentpakket gevormd met een dikte van 4,5 km. Compactie van dit sedimentpakket draagt bij aan de bodemdaling van West en Noord-Nederland (De Mulder e.a, 2003, p. 153). De belangrijkste daling in recente tijd is echter de al genoemde maaiveldsdaling geweest die is opgetreden door de ontginning sinds ca. 1000 AD van het veendek van Laag-Nederland. Dit was geen kwestie van een dalende beweging van de bodem als geheel, maar van het inklinken en verdwijnen (door oxidatie en afgraving) van de bovenste meters van de bodem. Zeer recent zou de zeespiegel wereldwijd stijgen door opwarming van het klimaat. Klik hier.  

Vanaf het moment van binnendringen van de zee in West-Nederland begon een natuurlijk proces van ophoging van de bodem door de afzetting van zeezand en zeeklei en veengroei. Veengroei was al begonnen vóór het binnendringen van de zee, onder invloed van de stijgende grondwaterspiegel. De processen van sedimentatie van zand en klei en veengroei hielden vanaf 6000 vóór Chr. min of meer gelijke tred met de doorgaande relatieve zeespiegelstijging. Wél wisselden perioden met een sterkere en minder sterke invloed van de zee elkaar af, zgn. transgressie- en regressiefasen. In de loop van de afgelopen 8000 jaar hoopte zich langs de Nederlandse kust een pakket zand, klei en veen op van maximaal 25 m dik.

Langs de oostkust van de Noordzee vormden zich door golfwerking en zeestromingen zgn. strandwallen die werden gevoed uit het  zand  in het ondiepe Noordzeebekken. Door de stijging van de zeespiegel schoof de kustlijn en de daarbij behorende strandwallen steeds verder naar het oosten op. Rond 4000 v.Chr. veranderde dit en werd de west-Nederlandse kust, ondanks de doorgaande relatieve zeespiegelstijging, een aanwaskust. Vanaf die tijd vormden zich jongere strandwallen aan de zeewaartse zijde van oudere strandwallen.  Dit proces van aangroei van de kust door verbreding van de zone met strandwallen is doorgegaan tot ca. 900 AD. Rond die tijd begon een periode met  kustafslag, waarin we thans nog leven. De zone met strandwallen is plaatselijk 8 km breed geworden. Op de strandwallen hebben zich duinen gevormd. Achter de strandwallen lag een lagune waarin zand en klei werd afgezet en waarin veen kon groeien. De zee had toegang tot de lagune door een aantal zeegaten in de strandwallenkust. Voor West-Friesland is het zeegat van Bergen belangrijk geweest.

De geologische periode, waarin het West en Noord-Nederlandse kustgebied is gevormd, wordt aangeduid als het Holoceen. Dat is de periode die volgde op de laatste ijstijd. Het Holoceen omvat de laatste 11.500 jaar van de aardgeschiedenis. Het wordt onderverdeeld in een aantal subperioden. De verschillende indelingen van het Holoceen die door de 'vakmensen' worden gehanteerd, zijn nogal ingewikkeld en verwarrend. Er worden daarbij twee uitgangspunten gevolgd: (a) een indeling in tijdsperioden, zgn. chronologische indelingen, en (b) een indeling van de lagen en  laagpakketten die in de bodem kunnen worden onderscheiden en die over enige afstand kunnen worden vervolgd, zgn. lithostratigrafische indelingen. Het probleem daarbij is, dat dezelfde 'laag' (lithostratigrafische eenheid) op verschillende plaatsen een verschillende ouderdom kan hebben. Zo is de vorming van de 'Beemsterafzettingen' (zie verder) in midden Noord-Holland 400 á 500 jaar langer doorgegaan dan in midden West-Friesland.

Enkele stratigrafische gegevens voor West-Friesland:
 

HOLOCEEN TRANSGRESSIEFASEN
vlg. Rijks Geologische Dienst 
(1969, 1975, 1987)
HAUWERT 
COMPLEX 
vlg. Rijks Geologische Dienst (1987)
INDELING
vlg. Pons en Wiggers
(1959-1960)
ARCHEOLOGIE
Subatlanticum
(900 v. Chr. - heden)
Duinkerke III B
(1000 - heden)
. . Nieuwe of moderne tijd
(1500 - heden)
. Duinkerke III A
(800 - 1000 AD)
.
.
Middeleeuwen
(450 - 1500 AD)
. Duinkerke II
(250 na Chr. - 600 AD)
. . Romeinse tijd
(12 v. Chr. - 450 AD)
. Duinkerke I
(500 - 200 v. Chr.)
. . IJzertijd
(800 - 12 v. Chr.)
Subboreaal
(3000 - 900 v. Chr.
Duinkerke 0
(1500 - 1000 v. Chr.)
Laag  D
(3500 - 3100 BP)
Westfriese Afzettingen II Bronstijd
(2000 - 800 v. Chr.)
. Calais IV B
(2150 - 1800 v. Chr.)
Laag  C
(3900 - 3600 BP)
Westfriese Afzettingen I Laat-Neolithicum
(2850 - 2000 v. Chr.)
. Calais IV A2
(2450 - 2150 v. Chr.)
Laag  B
(4200 - 3700 BP)
Westfriese Afzettingen I/ Wieringermeerafzettingen .
. Calais IV A1
(2700 - 2450 v. Chr.)
Laag  A
(4750 - 4350 BP)
Wieringermeerafzettingen .
Atlanticum
(6000 - 3000 v. Chr.)
Calais III
(3300 - 2700 v. Chr.)
. Beemsterafzettingen .

In de tabel staat bovenaan de jongste (meest recente) periode of afzetting en onderaan de oudste. Dit is gebruikelijk in de geologie, omdat in de bodem of de aardkorst in het algemeen jongere aardlagen bovenop oudere aardlagen liggen. Dus, als je een grondboring doet, kom je de eerst de laag tegen die het laatst is gevormd. Hoe dieper je komt, hoe langer geleden de lagen zijn gevormd. Een uitzondering op deze situatie komen we tegen in zgn. plooiingsgebergten, zoals de Alpen. Daar kunnen, door plooioverschuivingen, oudere gesteentelagen bovenop jongere gesteentelagen zijn komen te liggen.

Let op!
Zeer recent is door de Geologische Dienst Nederland - TNO een nieuwe en sterk gewijzigde lithostratigrafische indeling van de aardlagen in de ondiepe ondergrond van Nederland in gebruik genomen. Zie: Nomenclator Ondiep van het DINO-loket voor informatie over de nieuw benamingen.

Na de vorming van de Beemsterafzettingen is veen gaan groeien in West-Nederland. Dit zgn. 'Hollandveen' of oppervlakteveen wordt niet vermeld in de tabel. De veengroei heeft geduurd tot het begin van de ontginning rond 800 à 1000 AD, met lokale onderbrekingen door de vorming van de in de tabel genoemde afzettingen. De totale duur van de periode, waarin veengroei heeft plaatsgevonden, is dus maximaal 4000 jaar geweest, van rond 3000 v. Chr. tot uiterlijk 1000 AD. Aangenomen wordt, dat het veen in midden Noord-Holland een maximale dikte van ca. 4 m heeft bereikt.

Voor een goed begrip nog dit over de namen van de verschillende afzettingen: de Beemsterafzettingen komen niet alleen voor in de Beemster, maar ook daarbuiten. De Beemster is de zgn. type-lokaliteit van de Beemsterafzettingen. Dit geldt ook voor de Wieringermeerafzetingen. Ook de Westfriese Afzettingen komen buiten West-Friesland voor. Het grootste aaneengesloten verbreidingsgebied ervan ligt echter in West-Friesland zelf.

Datering
Bij de datering of ouderdomsbepaling van lagen of afzettingen wordt gebruik gemaakt van diverse  methoden  en technieken:
- onderzoek van fossiel stuifmeel (palynologie of pollenanalyse)
- radioactieve ouderdomsbepaling m.b.v. radioactieve koolstof (C-14 analyse)
- analyse van jaarringen van bomen (dendrochronologie)
- archeologische gegevens
- historische gegevens

Bij de ouderdomsbepaling m.b.v. de C-14 methode wordt de gevonden ouderdom opgegeven in C-14 jaren vóór heden (BP = before present), waarbij het 'heden' wordt genomen als 1950 AD, ofwel in kalender- of zonnejaren vóór of na Chr. Jammergenoeg komen C-14 jaren niet overeen met kalenderjaren. Het verschil tussen C-14 en kalenderleeftijd neemt toe met toenemende ouderdom en bedraagt b.v. 800 jaar bij een ouderdom van 7000 jaar. Via dendrochronologische calibratie  is het verband vastgesteld tussen de ouderdom in C-14 jaren en in kalenderjaren. Hier is de  INTCAL98-calibratiecurve:

Uit deze curve blijkt, dat het verschil gering is voor de periode tussen heden en 1000 v. Chr. Verder terug in de tijd neemt het verschil toe. De afkorting 'cal' in cal AD/BC staat voor 'calibrated', d.w.z. omgezet in kalenderjaren. Het is in geologische en archeologische publicaties niet altijd duidelijk, of een datering wordt gegeven in C-14 jaren of in kalender- of zonnejaren. Daardoor lijdt deze website ook aan dit euvel. Gepoogd zal worden, om in deze website zo spoedig mogelijk alle dateringen in zonnejaren (de 'werkelijke' ouderdom) te geven. Door voortschrijdend onderzoek is de calibratiecurve aan veranderingen onderhevig.

Enkele waardenparen  van de INTCAL98-curve zijn:

C-14 jaren    kalenderouderom
  BP                 vóór/na Chr.
8000                    -6925
7000                    -5855
6000                    -4815
5000                    -3775
4000                    -2495
3000                    -1225
2500                      -765
2000                         15
1500                       565
1000                     1015
  500                     1425
  100                     1885
      0                     1955

Uit de bovenstaande figuur blijkt, dat de calibratiecurve geen rechte lijn is, maar een 'bibberlijn'. De curve vertoont zgn. 'wiggles'. Daarvan wordt gebruikgemaakt bij de methode van de zgn.  wiggle-match dating .  Zie ook:  bio-archief .
De onderstaande figuur is een 'wiggle-match' calibratiecurve voor de periode 1000-500 cal BC:


"Wiggle-match"- calibratiecurve voor de periode 1000-500 kalenderjaren vóór Chr. (Bron  Accrotelm ). (calBC staat voor calibrated, ofwel kalenderjaren vóór Chr.) Uit deze figuur blijkt, dat de 200 C-14 jaren tussen 2700 en 2500 BP overeenkomen met slechts 80 kalenderjaren tussen 840 en 760 vóór Chr. En een uitslag van 2450 BP kan ieder kalenderjaar tussen 760 en 500 vóór Chr. betekenen.

De site Radiocarbon dating geeft uitleg over de vergelijking met standaardmateriaal uit 1955/1977 voor de ouderdomsbepaling van oud materiaal. Een citaat uit de site:

Radiocarbon Dating Standards
. The radiocarbon age of a certain sample of unknown age can be determined by measuring its carbon 14 content and comparing the result to the carbon 14 activity in modern and background samples. The principal modern standard used by radiocarbon dating labs was the Oxalic Acid I obtained from the National Institute of Standards and Technology in Maryland. This oxalic acid came from sugar beets in 1955. Around 95% of the radiocarbon activity of Oxalic Acid I is equal to the measured radiocarbon activity of the absolute radiocarbon standard—a wood in 1890 unaffected by fossil fuel effects.When the stocks of Oxalic Acid I were almost fully consumed, another standard was made from a crop of 1977 French beet molasses. The new standard, Oxalic Acid II, was proven to have only a slight difference with Oxalic Acid I in terms of radiocarbon content. Over the years, other secondary radiocarbon standards have been made.

Een recent Nederlands artikel over de C-14 methode door J. van der Plicht is verschenen in Westerheem, 2013, nr. 4.

Geologische tweedeling van West-Friesland

De geologische geschiedenis en de bodemgesteldheid van het westelijke deel van West-Friesland verschilt van die van het oostelijke deel. De grenslijn kan ongeveer getrokken worden langs de Langereis, ten oosten van Hoogwoud.

De Ondergrond
In een groot deel van West-Friesland, met name in de oostelijke helft,  komt op een diepte van enkele meters een karakteristieke blauwe kleilaag in de bodem voor. Deze klei behoort tot de zgn. Beemsterafzettingen, vroeger aangeduid als Oude Zeeklei. De dikte van de kleilaag is ongeveer 1,5 m. De typische blauwe kleur is het meest uitgesproken in de bovenste 20 cm van de kleilaag. Van west naar oost gaand komt de kleilaag geleidelijk dieper te liggen. Hij ligt in de buurt van Hoogwoud ongeveer 2 m onder het oppervlak en bij Enkhuizen ongeveer 8 m. Ook buiten West-Friesland komt deze blauwe klei voor in Noord-Holland. In de droogmakerijen de Beemster, de Schermer, de Purmer en de Wormer ligt de blauwe klei aan de oppervlakte. De klei is overal ongeveer gelijk van 'zwaarte' (50% deeltjes < 2 micron). Het is een zeeklei die is afgezet in zeer rustig water. Onder de blauwe klei ligt een dik pakket wadzand. Het zand en de klei zijn afgezet in de periode van 6000 tot 2750 vóór Chr. (de Calais I-III fasen). Dat was een tijd met een snel stijgende zeespiegel, van ca. 25 m -NAP rond 6000 vóór Chr. tot ca. 4 m -NAP rond 2700 vóór Chr..


Enkele noord-zuid verlopende doorsneden tot 5 m -NAP door het midden van West-Friesland, ten NW van Hoorn. De zwart gekleurde lagen zijn veenlagen, het gestippelde materiaal is zand, horizontaal gestreepte lagen bestaan uit klei, en gecombineerde lijn-stippel signaturen betekenen een afwisseling van dunne zand en kleilaagjes. Let op de met zand opgevulde geulen.
B=Beemsterafzettingen; W=Wieringermeerafzettingen; WFI, WFII en WFIII=Westfriese afzettingen I, II en III.
(Bron: Kwaad, West-Frieslands Oud en Nieuw, 28, 1961, pp. 6-50).

Klik hier voor een dwarsdoorsnede door West-Friesland tot 24 m diep.

Het Hauwert-complex
De binnenzee waarin de Beemsterklei is afgezet, is geleidelijk steeds kleiner geworden en uiteindelijk helemaal verland. Het laatst gebeurde dit in midden Noord-Holland. Daar ligt de Beemsterklei het hoogst en is hij het jongst. Na de vorming van de Beemsterklei heeft in heel West-Nederland veengroei plaatsgehad, het zgn. Holland-veen. In West-Friesland is deze veengroei tot driemaal (de RGD zegt viermaal) toe onderbroken door perioden van enkele eeuwen, waarin de zee het gebied weer in bezit nam, zgn. transgressie-fasen. De zee kwam telkens het gebied binnen via een zeegat in de strandwallen ten zuiden van Bergen. West-Friesland veranderde hierdoor enkele malen in een waddenzee.  De laatste transgressiefase in oostelijk West-Friesland is rond 1000 vóór Chr. geëindigd.

In de bodem van West-Friesland vinden we de sporen van deze geschiedenis terug in de vorm van een afwisseling van betrekkelijk dunne veenlagen en relatief dikke pakketten wadafzettingen bestaande uit zand en klei (zie de doorsneden in bovenstaande figuur). Deze opeenvolging van lagen is goed bestudeerd bij Hauwert. Men duidt het pakket van veen- en kleilagen boven de blauwe zeeklei daarom wel aan als het 'complex van Hauwert'. Het bestaat (van onder naar boven) uit de Wieringermeerafzettingen, de Westfriese Afzettingen I en de Westfriese Afzettingen II.

Tot de Westfriese Afzettingen behoren ook de kronkelende zandbanen die op veel plaatsen in West-Friesland voorkomen. De zandbanen markeren de ligging en het verloop van de getijgeulen, waarin het zeewater bij ieder vloed en eb het gebied in en uit stroomde. De geulen zijn aan het eind van de transgressie-fasen door de zee opgevuld met zand. Er zijn twee hoofdtakken. De noordelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Abbekerk, Twisk en Opperdoes naar Medemblik. De zuidelijke hoofdtak loopt vanaf Hoogwoud via Wognum boven langs Hoorn richting Wijdenes en verder richting Enkhuizen. Er zijn veel zijtakken. De geulen lopen thans als lage ruggen door oostelijk West-Friesland. Dit komt, doordat de afzettingen buiten de zandige geulopvullingen zijn ingeklonken en de geulopvullingen zelf niet, zgn. differentiële inklinking. Oorspronkelijk lagen de geulen iets lager dan het omliggende terrein. Er heeft dus een omkering van het reliëf plaatsgevonden, zgn. reliëfinversie. Het is niet bekend, wanneer deze reliëfinversie is opgetreden. De twee hoofdgeultakken vormen de 'ruggegraat' van West-Friesland.

Klik hier voor een geulenkaart van de Westfriese Afzettingen en een dwarsdoorsnede to 24 m diep door de bodem van West-Friesland.

Twee auteurs hebben een mening die afwijkt van de boven beschreven gangbare opvatting over het ontstaan van het reliëf van oostelijk West-Friesland. Edelman (1958) ziet de lage ruggen als de oeverwallen van een rivier die vroeger (tot in de Romeinse tijd) door het met veen bedekte West-Friesland heeft gestroomd, de Vidrus. Ook Havinga (1986) ziet de ruggen als stroomruggen of kreekruggen die zijn ontstaan in een veenlandschap.  Verderop wordt dieper ingegaan op de mogelijke veenbedekking van West-Friesland.


Satellietopname van de huidige Waddenzee ten noorden van de Dollard. De afstand west-oost op de foto is ca. 17 km. Let op de getijgeulen. (Bron: ESA-NLR)

Door de vorming van de Westfriese Afzettingen heeft West Friesland in geologisch opzicht zijn eigen gezicht gekregen binnen het veengebied van west Nederland incl. de latere Zuiderzee. Het verloop van de westelijke kustlijn van het IJsselmeer met de in zee uitspringende 'neus' van West-Friesland (de driehoek Hoorn-Enkhuizen-Medemblik) wordt bepaald door het voorkomen en de verbreiding van de Westfriese Afzettingen.

De veenbedekking van West-Friesland
Lange tijd heeft men gemeend, dat vanaf de laatste inbraak van de zee de toen gevormde klei- en zandafzettingen (WF II) in oostelijk West-Friesland steeds aan de oppervlakte hebben gelegen. De eerste die daarover een andere mening naar voren bracht, was T. Edelman. Hij stelde in 1958 in een geruchtmakend artikel in het TESG, dat zich in West-Friesland, na de afzetting van de laatste zeekleilaag (WF II), nog een fase met veengroei heeft voorgedaan, waarin zich een enkele meters dikke veenlaag heeft gevormd op de klei. Aanvankelijk werd deze zienswijze met veel scepsis ontvangen, maar thans gaat men er algemeen vanuit, dat West-Friesland inderdaad met veen bedekt is geweest, hoewel er op het eerste gezicht weinig is, dat daar nu nog op wijst. Bedenk, dat na de vorming van de Oude Zeeklei (de Beemsterafzettingen) in heel west en noordwest-Nederland veengroei plaatsvond (het zgn. Hollandveen). In West-Friesland is de veengroei alleen enkele malen onderbroken geweest door inbraken van de zee. Na die zee-inbraken ging de veengroei weer door.

Hoe weten we, dat heel West-Friesland ooit bedekt is geweest met veen? Wat zijn de bewijzen, aanwijzingen of argumenten daarvoor? Wat weten we over de dikte van het veendek in West-Friesland? Pons en Wiggers schrijven in hun veel geciteerde artikel uit 1960 (p. 32) over de wordingsgeschiedenis van Noord-Holland en het Zuiderzeegebied nog: 'Naar onze mening is op het kleigebied van Westfriesland geen veen gevormd.' Zij bedoelen veengroei op de Westfriese Afzettingen II. We moeten daarbij in gedachten houden, dat de Westfriese Afzettingen niet in heel West-Friesland voorkomen, met name niet in het gebied ten westen van Hoorn: Zuidermeer, Bobeldijk, Berkhout, Grosthuizen, Obdam, Hensbroek, de Wogmeer. Een deel van dit gebied staat bekend als de Veenhoop, d.i. het studiegebied waarover het proefschrift van de historisch-geograaf Borger handelt. Aanwijzingen voor veengroei in dit deel van West-Friesland hebben geen directe bewijskracht m.b.t. de aanwezigheid van een veendek in oostelijk West-Friesland. Opvallend is, dat Zagwijn van de Rijks Geologische Dienst (1986, herdrukt in 1991) nog in 1991 spreekt van 'plaatselijk veenvorming' op de Westfriese Afzettingen in de periode van 1250 v.Chr. tot 700 na Chr., terwijl hij voor andere delen van Noord-Holland in die periode spreekt van 'laagveengebied' en 'hoogveengebied'. De kaarten van Zagwijn (1986/1991) met plaatselijk veenvorming in West-Friesland zijn als Plaat 5 en Plaat 6 opgenomen in het recent verschenen boek "Nederland in de prehistorie" (Louwe Kooijmans e.a., 2005). In dit boek wordt een gedetailleerd overzicht gepresenteerd van de actuele stand van het archeologisch onderzoek in Nederland. In het onderschrift bij Plaat 5 (weergevende de situatie omstreeks 1250 v.Chr.) wordt wel vermeld: "De gesloten kust beschermt het achterland zó goed dat er bijna overal veengroei optreedt, ten slotte zelfs ter plaatse van de hoog opgeslibde afzettingen in het zeegat van Bergen, het huidige West-Friesland." In het boek "De ondergrond van Nederland" (de Mulder e.a., 2003) wordt op de pagina's 222-239 door de RGD (tegenwoordig TNO-NITG) een serie kaarten getoond van verschillende fasen in de paleogeografische ontwikkeling van Nederland vanaf ca. 4500 v.Chr. Op de kaarten van de Romeinse tijd (ongeveer 50 AD) en de Vroege Middeleeuwen (ongeveer 800 AD) worden in West-Friesland 'veenmoerassen' aangegeven.

Aanwijzingen en argumenten voor een vroegere veenbedekking van West-Friesland i.c. de Westfriese Afzettingen II zijn:
- de aanwezigheid heden-ten-dage van veen aan de oppervlakte, zoals ten noordwesten van Hoorn (zie profiel II in figuur 4 hierboven)
- de aanwezigheid van samengeperst veen onder gebouwen en bouwwerken (kerken, boerderijen, gemeentehuizen e.d.); dus niet het veen dat eventueel als ophogingsmateriaal is gebruikt (verhoogde hemen, terpen), hoewel dat natuurlijk ook wijst op de aanwezigheid van veen in de naaste omgeving
- de aanwezigheid van samengeperst veen onder dijklichamen; de oudste dijken bestaan zelf ook uit opgeworpen veengrond
- het voorkomen van zgn. 'daliegaten' , waaruit kalkrijke klei werd gewonnen om over de zure veengrond uit te spreiden
- akkerbouw in de 12e-13e eeuw in West-Friesland; dit vereiste relatief hooggelegen en droge grond; vanaf de 14e eeuw moest de akkerbouw worden opgegeven vanwege de daling van het veenoppervlak en ging men over op veehouderij
- de mogelijkheid om in de 11e-13e eeuw het gebied te ontginnen en te bewonen zonder dijken; dit duidt op een relatief hoge ligging van het land
- een verkavelingspatroon dat kenmerkend is voor veenontginningsgebieden (opstrekkende verkaveling)
- veel plaatsnamen met het bestanddeel 'woud' of  'broek'
- de aanwezigheid van vroegere veenstroompjes in het gebied
- historische bronnen, waarin wordt gesproken over veenland
- berichten over moernering of daringdelven t.b.v. de zoutwinning uit veen; in westelijk West-Friesland komen veel asplekken voor die hiermee samenhangen (Komen, 2002, p. 106)
- het ontbreken van mariene afzettingen jonger dan 1000 v. Chr. in oostelijk West-Friesland; door veengroei was het gebied boven de zeespiegel komen te liggen; het gebied lag echter sowieso al relatief hoog na de vorming van de Westfriese Afzettingen II, de zandbanen tot 0.1 m -NAP en de kleirijkere gronden oorspronkelijk (voor de reliëfinversie) nog hoger

De aanwijzingen voor een vroegere veenbedekking zijn deels plaatselijk en worden deels aangetroffen in het deel van West-Friesland buiten het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Bij elkaar genomen zijn de aanwijzingen en argumenten overtuigend. Het voorgaande betreft vooral oostelijk en midden West-Friesland. Beenakker (1988) heeft aangetoond, dat ook het westelijk deel van West-Friesland onder een aaneengesloten veendek heeft gelegen.

Voor de veengroei op de Westfriese Afzettingen II is maximaal 2000 jaar tijd geweest, vanaf het eind van de vorming van de Westfriese Afzettingen II (rond 1000 v. Chr.) tot het begin van de ontginning (uiterlijk 1000 na Chr.). De snelheid van veenvorming  varieert en is afhankelijk van de verhouding tussen de snelheid van productie en de snelheid van afbraak van plantenafval. De productie van plantenafval moet sneller gaan dan de afbraak ervan. Natte, koude en zure condities vertragen de afbraak van plantenresten. Voor  Zweden  wordt wel een snelheid van veenvorming van gemiddeld 0.5 mm per jaar aangenomen. De omstandigheden voor veengroei zijn daar echter volgens Visscher (1949) niet optimaal (te droog). Laagveen groeit op grondwater, dat voedselrijk (eutroof) is. Het bestaat uit resten van diverse plantensoorten. Hoogveen groeit op regenwater, dat voedselarm (oligotroof) is. Het bestaat grotendeels uit veenmos (sphagnum). Laagveen kan bij het dikker worden van het veendek overgaan in hoogveen. Een groeiend hoogveen heeft geen egaal oppervlak, maar bestaat uit bulten en slenken. Globaal onstaat een min of meer gewelfde vorm die wordt ontwaterd door veenstroompjes.

Een open vraag is, tot wanneer er resten van het veendek aanwezig zijn geweest in West-Friesland binnen het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Voor "De Veenhoop", ten westen van Hoorn, is dat wel duidelijk: tot op de dag van vandaag. Maar dat deel van West-Friesland ligt buiten het verbreidingsgebied van de Westfriese Afzettingen. Wanneer is het laatste veen in de rest van West-Friesland verdwenen? Al vóór de aanleg van de Westfriese Omringdijk of pas (veel) later? Borger (1975) en Beenakker (1988) zijn van mening: later. Zie verder het hoofdstuk over de Westfriese Omringdijk.

Hieronder een schema van vijf stadia in de ontwikkeling van oostelijk West-Friesland vanaf 1750 v.Chr. tot het begin van de ontginning van het veen rond 1100 AD, zoals Van Geel, Hallewas en Pals (1982/1983, Figuur 7) zich dat voorstellen. Gestippeld = met zand opgevulde getijgeul; v v v = veen. De zandige geulopvulling is door inklinking van de aangrenzende kleirijkere bodem veranderd in een rug (kreekrug). Deze omkering van het reliëf heeft (in ieder geval voor een deel) plaatsgevonden vóór de Bronstijdbewoning ter plaatse, en dus ook vóór de vorming van het veendek. Voor de volledige legenda en meer uitleg bij deze figuur klik op veendek West-Friesland .


Bron: Figuur 7 in Geel, B. van, Hallewas, D.P. and Pals, J.P., 1982/1983. A Late Holocene deposit under the Westfriese Zeedijk near Enkhuizen (Prov. of Noord-Holland, the Netherlands): palaeoecological and archaeological aspects. Review of Palaeobotany and Palynology, 38, pp. 269-335.


De fysisch-geograaf/archeoloog Wilko van Zijverden (2017) meent een discrepantie te zien tussen enerzijds het beeld van de prehistorische bewoning van West-Friesland zoals dit naar voren is gekomen uit talrijke opgravingen van Laat-Neolithische en Bronstijdnederzettingen de laatste jaren, en anderzijds het gangbare beeld van de natuurlijke gesteldheid van het landschap van West-Friesland in de prehistorie zoals dit is afgeleid uit de bodemgesteldheid. Dit brengt Van Zijverden tot de volgende twee stellingen:
1. Er heeft geen reliëfinversie plaatsgevonden in West-Friesland.
2. Er is geen sprake geweest van een aaneengesloten veenbedekking van West-Friesland.
Het proefschrift van Van Zijverden kan worden gedownload van de volgende site: After the deluge.
Referentie:
Zijverden, W.K. van, 2017. After the deluge, a palaeogeographical reconstruction of bronze age West-Frisia (2000-800 BC). Proefschrift Leiden University. Sidestone Press, Leiden, 185 pp.

 Terug naar Inhoudsopgave

2. DE BEWONINGSGESCHIEDENIS

DE PREHISTORIE
Verschillende bronnen geven verschillende jaartallen voor het begin en het eind van bepaalde perioden in de prehistorie. Dit is ook gebiedsafhankelijk. In West-Frieslands Oud en Nieuw 52 (1985, pp. 199-232) geeft Woltering een overzicht van de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland in de prehistorie en de Romeinse tijd. West-Friesland is een oud woongebied. De bewoning gaat (met hiaten) terug tot ca. 3000 v. Chr. In bepaalde perioden in de prehistorie, met name het deel van de Bronstijd tussen 1350 en 800 v. Chr., is West-Friesland intensief bewoond geweest, zoals blijkt uit vele bodemvondsten. Woltering spreekt van één van de rijkste bodemarchieven van noordwest-Europa. Door ruilverkavelingen is een groot deel van het Westfriese bodemarchief verstoord en uitgewist.

Laat - Neolithicum (2850 - 2000 v. Chr.)
De oudste thans bekende sporen van menselijke aanwezigheid in West-Friesland dateren van rond 3000 v. Chr.. Het zijn resten van bewoning uit het Midden en Laat-Neolithicum (Neolithicum = Nieuwe Steentijd).  De vondsten zijn o.a. gedaan in Zandwerven, Aartswoud, Oostwoud, Westwoud, Sijbekarspel en in het zuiden van de Wieringermeer. De vondsten behoren tot enkele opeenvolgende cultuurfasen van het Laat-Neolithicum:
    - de Trechterbekercultuur, waartoe ook de bouwers van de hunebedden behoren  (3300 - 2800 v. Chr.)
    - de Vlaardingencultuur (3200 - 2700 v. Chr.), die ook is opgegraven in Vlaardingen, Schiedam, Hekelingen en Haamstede
    - de Standvoetbekercultuur (Enkelgrafcultuur), behorend tot de groep van de Strijdhamerculturen (2900 - 2500 v. Chr.)
    - de Klokbekercultuur (2600 - 2000 v. Chr.)
De vondsten bestonden uit vuurstenen en benen voorwerpen (werktuigen), scherven van versierde aardewerk potten, resten van dierenbotten, schelphopen, en enkele sieraden (o.a. barnsteen). Hogestijn en Woltering meldden in 1990, dat er in West-Friesland en naaste omgeving ca. 30 woonplaatsen bekend zijn van de Standvoetbekercultuur of Enkelgrafcultuur. Daarnaast nog enkele tientallen losse vondsten.

Er zal hier niet worden ingegaan op de onderlinge verschillen tussen de vier genoemde culturen en op de herkomst van de Neolithische bewoners van West-Friesland. Dat is voer voor specialisten. Men spreekt van 'secundaire Neolithische culturen' en van 'Kust-Neolithicum'. De levenswijze van de leden van de vier culturen zal in het specifieke natuurlijke milieu waarin zij zich bevonden, en gelet op de aard van de vondsten, niet sterk verschillend zijn geweest. Het waren jagers/vissers/verzamelaars die ook wat vee hielden en wat graan verbouwden.

De Laat-Neolithische vondsten in West-Friesland beperken zich voornamelijk tot Zandwerven en het gebied ten zuiden van de Wieringermeerdijk (De Gouw, Aartswoud). In de aangrenzende zuidelijke Wieringermeer zijn ook Laat-Neolithische vondsten gedaan. Zandwerven (gem. Spanbroek-Opmeer) is een bijzondere bewoningslocatie. De Neolithische bewoning aldaar is reeds in 1928 ontdekt. Het gaat hier om bewoning op een zandige rug die thans nog ca. 2 km lang en 500 m breed is. Het is een rest van een strandwal met daarop wat lage duinen. De rug is nog steeds als een verhoging in het terrein zichtbaar (tot 0.3 m -NAP) en is oorspronkelijk zeker hoger geweest. Er is in de loop der tijd veel zand weggegraven. In de tijd van de Neolithische bewoning heeft de zandrug ruim boven zeeniveau, dat toen 4 m lager lag dan nu, gelegen. Iets ten zuiden van de zandrug lag, vanaf 2300 v. Chr., een gebied met uitgestrekte veenmoerassen dat doorliep tot ver in Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Tot 2300 v. Chr. lag daar de lagune waarin de Beemsterklei werd afgezet. Rondom en ten noorden van de zandrug werden de Wieringermeerafzettingen en later de Westfriese Afzettingen I en II gevormd.

In de literatuur is regelmatig sprake van kwelders in West-Friesland, gelegen boven gemiddeld hoogwater. De schrijver heeft echter in ruim 700 boringen tot 4 m diepte met een gutsboor in een gebied van 12 bij 12 km, gelegen tussen de Wieringermeer en Hoorn, nooit een spoor van kweldergelaagdheid (met de kenmerken zoals beschreven door Van Straaten, 1959) aangetroffen. De Wieringermeerafzettingen bestaan in midden West-Friesland voornamelijk uit een slappe grijze klei met rietresten. De Westfriese Afzettingen I en II vertonen door het hele profiel een typische wadgelaagdheid buiten de met zand opgevulde getijgeulen. De getijgeulen van de Westfriese Afzettingen II zijn in midden West-Friesland tot boven aan toe opgevuld met zand met een top in de korrelgroottefracties tussen 150 en 420 micron. Dit duidt tot het eind toe op snelstromend water en een snelle verlanding.

Tijdens het Laat-Neolithicum steeg de zeespiegel langs de Nederlandse kust van 4 naar 3 m -NAP. In de periode tussen 3000 en 2000 v. Chr. vonden in midden en oostelijk West-Friesland twee transgressies van de zee plaats, waarbij achtereenvolgens de Wieringermeerafzettingen (Calais IV A) en de Westfriese Afzettingen I (Calais IV B) werden gevormd, voorafgegaan, gescheiden en gevolgd door perioden met veengroei. In het midden-noorden van West-Friesland is de Calais IV A-fase opgesplitst in een A1 en een A2-fase. De Wieringermeerafzettingen komen niet verder zuidelijk voor dan ter hoogte van Zandwerven. Tijdens de transgressiefasen was het gebied een waddenzee, doorsneden door geulen en prielen, waarin eb- en vloedwater het gebied in en uit stroomde. Tijdens de perioden met veengroei (de regressiefasen) was het een moeras. In onze ogen geen benijdenswaardig milieu om in te leven, vochtig en kil. Hoe leefden de mensen hier in die tijd? Waarom zocht men dit milieu op? Wat was de aantrekkingskracht ervan? Voedsel? Misschien waren de Neolithische bewoners van het kustgebied gespecialiseerd in strategieën om te overleven in dit specifieke milieu. Waarschijnlijk heeft men hier vooral gewoond in de overgangsperioden van een transgressie naar een regressie van de zee. In zo'n overgangsperiode begon het gebied droog te vallen. Het stond niet meer bij iedere vloed volledig onder water. Er was nog wel open water aanwezig (de grootste getijgeulen) en er waren nog geen uitgestrekte veenmoerassen gevormd in het droogvallende waddengebied.  Het wild- en visrijke nieuwe land moet juist bij de overgang van trans- naar regressie voor de mens een zeer begeerd kolonisatiegebied zijn geweest (Helinium, 1964, p. 165). Het centrale westen van Nederland heeft een iets andere ontwikkeling doorgemaakt. Daar bevond zich een lagune met zeer rustig water, waarin tot rond 2300 v. Chr. de oude blauwe zeeklei (de Beemsterafzettingen of Calais III) werd afgezet. Vervolgens heeft daar van 2300 v. Chr. tot uiterlijk 1000 na Chr. voortdurend veengroei plaatsgehad met een metersdikke veenlaag als resultaat. De veenmoerassen in West-Nederland werden in het Laat-Neolihicum gemeden als gebieden om in te leven en wonen.

Was er continuïteit in de bewoning? Woonden men er ook 's-winters of alleen 's-zomers? Waren het nomadisch of sedentair levende groepen? Er zijn aanwijzingen, dat zij zowel 's-zomers als 's-winters hier verbleven. In die zin was er dus sprake van een continue bewoning gedurende een aantal jaren. Maar voorshands zijn er geen aanwijzingen die erop duiden, dat zij ononderbroken gedurende het gehele millennium van 3000 tot 2000 v. Chr. in West-Friesland hebben gewoond. Uitgesloten is dat echter ook niet. Zoals gezegd, worden de 'hoogtepunten' van zowel trans- als regressiefasen beschouwd als ongeschikt voor bewoning, vanwege enerzijds de voortdurende overstroming door de zee en anderzijds de onbegaanbaarheid van de veenmoerassen. Woltering (1985) schrijft, dat onze kennis van het Westfriese Laat-Neolithicum nog zeer onvolledig is. De tot nu toe ontdekte woonplaatsen zijn waarschijnlijk maar een klein deel van wat er ooit geweest is. Rappol en Soonius (1994) stellen, dat West-Friesland sinds het Laat-Neolithicum vrijwel continu bewoond is geweest, met een ongelijkmatige spreiding van de bewoning.

De Neolithische bewoning te Aartswoud heeft zich volgens Woltering (1985) uitgestrekt over de periode 3200-2500 v. Chr., waarschijnlijk niet continu, maar bestaande uit enkele herhaalde nieuwe vestigingen. Dit impliceert, dat men daar gewoond zou hebben vóór, tijdens en na de vorming van de Wieringermeerafzettingen (Calais IVA1). Dit is niet in overeenstemming met de bodemopbouw ter plaatse. Uit veldonderzoek in 1975 door de schrijver blijkt, dat er onder de nederzetting te Aartswoud twee veenlagen aanwezig zijn, en dat men daar dus heeft gewoond op de afzettingen van de Calais IVA2-fase. Het maaiveld ter plaatse ligt op 1.30 m -NAP. De cultuurlaag is niet overdekt door jongere afzettingen. Van Iterson Scholten en de Vries-Metz (1981) plaatsen het begin van de nederzettingsfase te Aartswoud rond 2200 v. Chr. Dat is een verschil met Woltering van rond 1000 jaar voor het begin van de bewoning. Is hier iets aan de hand met de calibratie van C-14 jaren? In een publicatie uit 1990 (WFON 57, p. 155)  worden de volgende dateringen voor West-Friesland gegeven:
    - Vlaardingencultuur, rond 2600 v.Chr.
    - Enkelgrafcultuur (Standvoetbekercultuur), ca. 2600-2300 v.Chr.
    - Klokbekercultuur, ca. 2300-2100 v. Chr.

Uit hoeveel leden bestond een groep Laat-Neolithische jagers/vissers in het kustgebied? De nederzetting bij Aartswoud besloeg een oppervlakte van ruwweg 260 bij 200 m, doorsneden door een kreek (Helinium 21, 1981, p. 108). Vermoedelijk kunnen daar niet meer dan enkele tientallen personen tegelijkertijd hebben geleefd. Zij hebben wel contact gehad met andere groepen, al was het maar om inteelt te voorkomen.

Waar leefde men van? Het Neolithicum is (wereldwijd) de tijd van de vroegste landbouw. Ook in West-Friesland werd graan verbouwd tijdens het Laat-Neolithicum (emmertarwe, naakte gerst, lijnzaad). Men hield vee (vooral runderen). Jacht (vooral vogels), visvangst en het verzamelen van vruchten, eieren, schaal- en schelpdieren zijn waarschijnlijk toch de hoofdmiddelen van bestaan geweest. Bij Zandwerven is een huisplaats opgegraven met er omheen afvalhopen van mosselen, vermengd met gebroken botten van grote zoogdieren, vogels en veel visgraten. Ook in Aartswoud is veel mosselgruis gevonden bij huisplaatsen. Men woonde daar aan open water. Hoe kwam men aan (zoet) drinkwater? Regenwater en grondwater. Bij Kolhorn is een waterput opgegraven.

Hoe zagen de huizen of hutten eruit? Bij verschillende opgravingen zijn paalsporen aangetroffen die duiden op houten behuizingen. Bij Aartswoud zaten er nog resten van palen in 17 van 165 opgegraven paalgaten. Het gebied was arm aan bos. De palen moeten dus een kostbaar bezit zijn geweest en zijn uitgetrokken en meegenomen voor hergebruik bij het verlaten van een huis.

Was er brandhout om op te koken en voor verwarming? Gedroogde mest? Of stookte men toen al turf? Er was genoeg veen in de omgeving. Werd het aardewerk ter plaatse gebakken of  bracht men dit van elders mee of werd het ingevoerd? Waaruit bestond de kleding en het schoeisel?

Bronstijd (2000 - 800 v. Chr.)
De Laat-Neolithische bewoning is afgebroken door de transgressie, waarbij de Westfriese Afzettingen I (Calais IV B) werden gevormd. Deze transgressie van de zee eindigde rond 1800 v. Chr. en werd niet gevolgd door grootschalige nieuwe bewoning. Slechts enkele vondsten zijn bekend uit de regressieperiode (1800 - 1500 v. Chr.) tussen de vorming van de Westfriese Afzettingen I en II. Deze regressieperiode valt in de Vroege-Bronstijd. Bewoningssporen kunnen echter zijn uitgewist of bedekt met sediment tijdens de vorming van de Westfriese Afzettingen II. Tussen 1500 en 1000 v. Chr. werden de Westfriese Afzettingen II (Duinkerke 0) gevormd. Hierna nam de bevolking in oostelijk West-Friesland sterk toe. Dit was de bewoningsfase van de Midden en Late-Bronstijd. De bewoning is al begonnen rond 1350 v.Chr. en heeft zonder onderbreking geduurd tot rond 800 v.Chr., een periode van 550 jaar. Tijdens de jaren tussen 900 en 800 v.Chr. werd het gebied natter en woonde men op terpjes. Rond ca. 800 v.Chr. werd het gebied definitief te nat voor bewoning. Dit had verschillende oorzaken:
- de doorgaande relatieve zeespiegelstijging
- de afsluiting van het zeegat bij Bergen aan het eind van de Duinkerke 0-transgressie, waardoor de afwatering van West-Friesland minder goed werd
- bodemdaling door inklinking van de Duinkerke 0-afzettingen buiten de zandige geulopvullingen
- volgens van Geel e.a. (1996) werd rond 800 v.Chr. het klimaat kouder en natter; dit was bij de overgang van het Subboreaal naar het Subatlanticum (zie het schema aan het begin van deze website). Hierdoor zal een verschuiving zijn opgetreden in de waterbalans (meer neerslag, minder verdamping, geringere bodemwatertekorten).
- stijging van de grondwaterspiegel door de genoemde oorzaken
- veengroei, waardoor oostelijk West-Friesland veranderde in een onbegaanbaar en ontoegankelijk veenmoeras
- dit leidde tot een snelle ontvolking van oostelijk West-Friesland (binnen vijftig jaar)

In de vorm van een schema:

Er zijn aanwijzingen, dat de stijging van de grondwaterspiegel die aanvankelijk ca. 12 cm/eeuw bedroeg, rond 850 v.Chr. sterk toenam: 45 cm stijging in de 90 jaar tussen 850 en 760 v. Chr. Van Geel e.a. (1998) spreken van een abrupte klimaatverandering, een klimatologische crisis met de kenmerken van een 'disaster' (ramp) die een emotionele impact op de bevolking moet hebben gehad. De klimaatverandering viel samen met een plotselinge en scherpe toename van het C-14 gehalte van de atmosfeer. De oorzaak ervan zou volgens van Geel en Renssen (1998) een fluctuatie in de activiteit van de zon geweest kunnen zijn. Zij beschrijven ook aanwijzingen voor een klimaatverandering rond 800 v.Chr. uit andere delen van de wereld. Zagwijn schreef  in 1991 nog, dat er tijdens het Holoceen in Nederland géén wezenlijke klimaatveranderingen zijn geweest, slechts wat kleinere klimaatschommelingen van korte duur. In het algemeen, stelt Zagwijn, was het klimaat zoals het huidige: een gematigd zeeklimaat met een jaartemperatuur rond 10 graden Celsius en een neerslag rond 700-800 mm per jaar.

Klik op Van Geel voor de volledige tekst van het recente artikel "De klimaatcrisis van 850 v. Chr." (Bron, met toestemming: Jaarboek van het Westfries Genootschap, nr.77, 2010, pp. 88-101).

De bewoners uit de Midden en Late-Bronstijd waren boeren: veehouders en akkerbouwers (gemengd bedrijf). Bij een archeologische inventarisatie zijn zeven bewoningskernen uit de Midden- en Late-Bronstijd gevonden in oostelijk West-Friesland, resp. ter plaatse van Andijk-West, Andijk-Oost, Het Valkje, Bovenkarspel, Grootebroek, Hoogkarspel en Zwaagdijk. De kernen lagen op onderlinge afstanden van drie tot vier km van elkaar. De oudste gevonden huizen lagen steeds aan de rand van de grote getijgeulen. In de archeologische literatuur wordt gezegd: men woonde op de flanken van de zandige  geulruggen. Dit impliceert, dat tussen de vorming van de Westfriese Afzettingen II en het begin van de Bronstijdbewoning inversie van het reliëf heeft plaatsgevonden. Hiervoor is echter nauwelijks tijd geweest. De bodem van oostelijk West-Friesland is hoog opgeslibd tijdens de vorming van de Westfriese Afzettingen II, plaatselijk tot boven NAP. Door differentële inklinking zijn de afzettingen buiten de met zand opgevulde getijgeulen vervolgens lager komen te liggen dan de geulopvullingen, waardoor de geulopvullingen werden getransfomeerd in lage ruggen (reliëfinversie). Daarvoor is een verlaging van de grondwaterspiegel en tijd nodig. Hoeveel tijd? Misschien hebben de eerste Bronstijdkolonisten wel aan de rand van nog watervoerende getijgeulen gewoond en/of moest de omkering van het reliëf nog geheel of gedeeltelijk plaatsvinden.

De vondsten zijn zeer talrijk en bestaan uit: dierenbotten, stuifmeel en zaden van landbouwgewassen, huisplattegronden, ploegsporen, greppels, aardewerk, werktuigen van steen en bot, enkele metalen voorwerpen en minstens 200 grafheuvels (Woltering, 1985). Bijna alle grafheuvels dateren uit het eind van de Midden-Bronstijd, zeg tussen 1300 en 1100 v.Chr. Uit de verspreiding van de grafheuvels blijkt, dat heel oostelijk West-Friesland bewoond was. In ongeveer 30 grafheuvels is onderzoek verricht, o.a. in Zwaagdijk, Oostwoud, Hoogkarspel en Bovenkarspel. De bevolkingsdichtheid in oostelijk West-Friesland aan het eind van de Midden-Bronstijd wordt geschat op 11,2 personen per km2 (Woltering, 1985, p. 225). Hoeveel mensen hebben er dan, bij benadering, in totaal gewoond in oostelijk West-Friesland in de periode van 1350 tot 800 v.Chr.? Op enig moment van die periode zijn dat 2500 mensen geweest, bij een gebiedsgrootte van 250 km2 en een bevolkingsdichtheid van 10 per km2, behorend tot drie (?) generaties. Dus ruim 800 personen per generatie. Bij een leeftijdsverschil van 20 jaar tussen twee opeenvolgende generaties hebben er 27 generaties gewoond in de 550 jaar tussen 1350 en 800 v.Chr. In totaal ca. 20.000 mensen. Dit is uiteraard niet meer dan een ruwe benadering. Slechts een klein percentage daarvan is begraven in grafheuvels.

De bevolking van West-Friesland is vermoedelijk rond 800 v. Chr. weggetrokken naar het noorden van Nederland, waar in die tijd de kolonisatie van de zeeklei begon.

Het is opmerkelijk, dat oostelijk West-Friesland ruim 500 jaar bewoonbaar is geweest, d.w.z. niet overspoeld door nieuwe transgressies van de zee en zelfs te droog voor veengroei, afgezien van de periode 900 tot 800 v. Chr. Dit zou kunnen duiden op een vertraging of stilstandsfase in de relatieve zeespiegelstijging of misschien wel op een tijdelijke relatieve dáling van de zeespiegel in de periode tussen 1300 en 800 v. Chr. Een andere mogelijke verklaring is de hoge ligging (tot 0 m NAP) van de Westfriese Afzettingen, waarop in het voorgaande al is gewezen. Hoe is, op zijn beurt, die hoge ligging te verklaren? Het gemiddeld zeeniveau lag tijdens de vorming van de Westfriese Afzettingen II rond 1,5 m -NAP. Er moet dus een gemiddeld tijverschil van minstens 3 m zijn geweest voor de vorming van wadplaatafzettingen tot 0 m NAP. Het kan dus niet juist zijn, dat het tijverschil in de het zeegat van Bergen minder dan 1,5 m is geweest, zoals Beets e.a. (1996, p. 117) beweren.

550 jaar en 27 generaties is een lange tijd voor menselijke begrippen. Alleen kon men in die tijd door mondelinge overlevering niet meer dan een paar generaties terugkijken. Men had dus geen besef van de duur van de geschiedenis, zoals wij dat nu wél hebben. Uit de archeologische vondsten blijkt niet, dat er in de loop van die lange periode sprake is geweest van enige wezenlijke verandering of ontwikkeling in de bestaanswijze van de mensen. Dit geldt ook voor de duizend jaar lange periode van de Neolithische bewoning van West-Friesland. En in nog sterkere mate voor de veel langere Oude Steentijd elders in de wereld.  Vergelijk dat eens met onze tijd. In de 550 jaar tussen 1450 en 2000 AD is zo ontzettend veel gebeurd en veranderd. En wij kunnen zo ver terugkijken in de geschiedenis. Onze tijdhorizon ligt miljarden jaren terug in het verleden, bij de oerknal.
Even een sprong in de tijd. Waarom heeft het zo ontzettend lang geduurd, voordat de prehistorische mens overging tot de productie van voedsel (landbouw)? Dat had hij toch ook tienduizenden jaren eerder kunnen doen? In de Oude Steentijd is geen opgaande lijn te ontdekken die leidde tot de landbouw, geen materiële innovaties die noodzakelijkerwijs eerst moesten plaatsvinden, voordat de landbouw kon komen. Iedereen kan zien, dat uit een eikel een eikeboom groeit. Het idee om te zaaien moet al lang hebben bestaan, voordat het in praktijk werd gebracht. Waarom heeft het zo lang geduurd? Had men in het verleden iets om naar uit te zien? Natuurlijk de seizoenen en daarmee verbonden gebeurtenissen, zoals vorst en sneeuw, groei en bloei, zaaien en oogsten. En het raadsel van het begin en het eind van het leven, van geboorte en dood. Hield men bij, hoe oud men was? In jaren? Kon men tellen? Waren er feesten?

IJzertijd (800 - 12 v. Chr.)
Rond 800 v. Chr. raakte West-Friesland ontvolkt door de gestage uitbreiding van het veen. Het gebied werd één geheel met het reeds bestaande veengebied van Holland en Utrecht. Pas zestienhonderd jaar later zou het gebied opnieuw bewoond worden. Uit de IJzertijd zijn alleen bewoningssporen gevonden bij Opperdoes en Schagen.



 

HISTORISCHE TIJD

Romeinse Tijd (12 v. Chr. - 450 AD)
Uit de Romeinse tijd zijn geen bewoningssporen bekend uit West-Friesland. Het gebied was een veenmoeras.

Vroege Middeleeuwen (450 - 1050 AD)
De vroegste bewoningssporen uit de Middeleeuwen zijn gevonden in noordoostelijk West-Friesland, in het gebied rondom Medemblik. De ontginning van West-Friesland is daar begonnen in de Karolingische tijd, 8e eeuw na Chr. In de kop van Noord-Holland (ten noorden van het huidige West-Friesland) is veel land weggeslagen door de zee.

Late Middeleeuwen (1050 - 1500 AD)
De ontginning van West-Friesland was rond 1200 voltooid. Door het verdwijnen van een deel van het veendek was het land beneden het hoogwaterniveau komen te liggen. In de 12e eeuw begon dan ook een voortdurende strijd tegen het water die tot heden zou doorgaan. Het werd noodzakelijk het gebied door een dijk tegen de zee te beschermen. Omstreeks 1250 was de Westfriese Omringdijk voltooid. De dijk is ettelijke malen doorgebroken, voor het laatst in 1675.

Nieuwe Tijd (1500 - heden)
Rond 1400 werden de eerste kleine windmolens in gebruik genomen. Rond 1550 begon men kleine plassen droog te malen met windmolens. Vanaf 1600 begon men met windkracht de grote meren in Noord-Holland droog te malen. In 1630 werd de Heerhugowaard drooggelegd. In 1869 wordt het eerste stoomgemaal in West-Friesland gebouwd. Het maaiveld is voortdurend verder gedaald, tot 1 à 2 m -NAP.

 Terug naar Inhoudsopgave

De ligging van het bodemoppervlak t.o.v. de zeespiegel
De geschiedenis van West-Nederland, met inbegrip van West-Friesland, staat vanaf ca. 6000 v.Chr. tot heden in het teken van een stijgende zeespiegel. Dit geldt zowel voor de geologische geschiedenis als voor de bewoningsgeschiedenis. Er is wel sprake van een cesuur in de ontwikkeling. Door geologische krachten, i.c. veengroei achter strandwallen, was het bodemoppervlak in de eerste eeuwen na Christus enkele meters boven zeeniveau komen te liggen. Door toedoen van de mens is het bodemoppervlak vervolgens gedaald tot beneden zeeniveau. Het is de vraag, of de 'gewone man' zich ooit bewust is geweest van het effect van zijn handelen. In ieder geval is nu de herinnering aan de situatie, waarin West-Nederland boven zeeniveau lag, volledig verdwenen uit ons collectief bewustzijn. De meeste mensen denken, dat West-Nederland is veroverd op de zee; dat we de zee hebben moeten verdrijven uit West-Nederland, terwijl we in feite de zee toegang hebben verschaft tot een gebied, dat oorspronkelijk hoog en droog lag. Nou ja, droog.....West-Nederland was in de eeuwen vóór en na het begin van de jaartelling een ontoegankelijk en onbegaanbaar veenmoeras. Om een vaste bodem te creëren, moest het veen worden gedraineerd.

Uit metingen aan peilschalen vanaf 1700 in  Amsterdam blijkt de relatieve zeespiegelrijzing daar tussen 1700 en 1800 vrijwel nihil te zijn geweest en van 1800 tot 1995 23 cm te hebben bedragen. Gemiddeld langs de Nederlandse kust bedroeg de relatieve zeespiegelrijzing in de periode 1888-1995 18 cm/eeuw, met vrij grote verschillen van plaats tot plaats, bv. 12 cm/eeuw in Harlingen en 23 cm/eeuw in Hoek van Holland (Bron: De keerzijde van ons klimaat, RIKZ-IMAU, 1998). De laatste jaren is de stijgsnelheid toegenomen. We beschikken niet over cijfers voor de periode tussen 1200 en 1700. Men rekent wel met een gemiddelde waarde voor de snelheid van de relatieve zeespiegelstijging van 10 cm per eeuw gedurende de afgelopen 1000 jaar, dus een stijging van rond 1 m tussen de jaren 1000 en 2000, maar ook 50 cm in de afgelopen 1000 jaar wordt genoemd en zelfs 30 à 50 cm in de laatste 2000 jaar (Boon, WFON 58, 1991, p. 81). Zagwijn (Rijks Geologische Dienst, 1991) stelt, dat de zeespiegel in de laatste 2000 jaar niet meer dan dertig tot vijftig centimeter is gestegen. De stijging bedroeg ongeveer 2 cm per eeuw in de laatste 2000 jaar. In de laatste 100 jaar echter 15 cm. De zee bereikte volgens Zagwijn kort na de Romeinse tijd (ca. 500 AD) vrijwel het huidige niveau. Zagwijn geeft de volgende zeespiegelstanden:

    C-14 jaren,       kalenderjaren     zeespiegel,
    BP                     vóór/na Chr.      m - NAP
    9000-10.000      7500-8500        45 m
         7000                 5500              14 m
         5300                 4100                6 m
         4400                 3000                4 m
         3700                 2100                3 m
         3000                 1250                1 m
    2300-2100        400-100              0.50 m
         1900                 100 AD            0.25 m
                                  500 AD            0 m

Volgens De Groot e.a. (1996) is op de Friese waddeneilanden de gemiddelde hoogwaterstand tussen  500 en 2000 AD 1 m  gestegen. Schilstra (1974) geeft op p. 26 een interessante schematische afbeelding van de relatie tussen de maaiveldhoogte en de stand van de zeespiegel tussen 1000 en 2000. Als verschil tussen laagste en hoogste waterstand wordt daarin een waarde van 1.60 m afgebeeld. De figuur geeft rond het jaar 1000 een laagwaterstand (eb) weer van 1.70 m -NAP en een hoogwaterstand (vloed) van 0.10 m -NAP. Zie ook figuur 6 op p. 196 in 'Leefbaar laagland' (1993).


Schematische afbeelding van de stijging van de zeespiegel en de daling van het maaiveld (door F.Kwaad, naar: J.J. Schilstra, 1974, In de ban van de dijk, de Westfriese Omringdijk, p. 26. Uitgevers Maatschappij West-Friesland, Hoorn). De maaiveldsdaling wordt veroorzaakt door ontginning, drainage, inklinking en oxidatie van de (veen)bodem. De zeespiegelstijging omvat de gecombineerde effecten van de eustatische zeespiegelstijging, de isostatische bodemdaling en regionale tectonische bodembewegingen in Nederland.
De hoogte van het NAP-vlak verandert niet in de loop van de tijd. Meer hierover op de site NAP-niveau .

Uit de figuur blijkt, dat de dijkaanleg is begonnen, toen het maaiveld was gedaald tot het niveau van gemiddeld hoogwater. Bemaling werd noodzakelijk, toen het maaiveld was gedaald tot het niveau van gemiddeld laagwater. Let op: de zeespiegelstanden in bovenstaande figuur komen niet overeen met die van Zagwijn (1991).

Oorspronkelijk, vóór de ontginning, lag Noord-Holland, inclusief West-Friesland, ruim boven zeeniveau. De bodem bestond uit een meters dikke laag veen. De ontginning van het veen leidde tot een geleidelijke daling van het bodemoppervlak. Dit had drie oorzaken:
- ontwatering van het veen door drainage via greppels en sloten naar de veenstroompjes, vanaf 1400 ook bemaling, leidde tot inklinking van het veen
- ontwatering en grondbewerking leidde tot beluchting, vertering en oxidatie van het veen
- afgraven en baggeren van het veen t.b.v. turf als brandstof en voor zoutwinning; dit was zeker niet de hoofdoorzaak van het verdwijnen van het veen
Ook ontstonden plassen en meren in het veen. Storm en golven veroorzaakten oeverafslag langs de meren. De zee viel Noord-Holland in de rug aan, via de Zuiderzee.

Flevomeer, Almere, Zuiderzee, IJsselmeer
Omstreeks 2000 vóór Chr. had zich, na de vorming van de Afzettingen van Calais, een groot veenmoeras gevormd in een gebied, bestaande uit West-Nederland boven de grote rivieren, de westelijke Waddenzee, het IJsselmeergebied en Friesland. Dit is het zgn. Hollandveen. In delen van dit gebied is de veengroei al veel eerder dan 2000 v.Chr. begonnen. Het veen strekte zich uit tot het Gooi, de Veluwe en Overijssel. Het veengebied was afgesloten van open zee door de strandwallen langs onze westkust en langs de kust van de (latere) Waddenzee. In het centrum van dit uitgestrekte veengebied is al vroeg een meer ontstaan, of heeft vanaf het begin een meer bestaan. Het meer diende voor de opvang van het rivierwater, dat vanuit het oosten en zuiden via de Overijsselse Vecht en de IJssel het veengebied instroomde.

Pons en Wiggers (1960, p. 5, 34) stellen, dat het gehele of vrijwel het gehele Zuiderzeegebied deel heeft uitgemaakt van het grote Hollandse veengebied. Bij de vorming van de Westfriese Afzettingen I en/of II zijn volgens deze auteurs de eerste meren ontstaan in het veengebied. Op de bodem van de meren kwamen Cardiumhoudende afzettingen tot stand (Cardium is de kokkelschelp, thans Cerastoderma genoemd). Deze afzettingen zijn in dezelfde tijd gevormd als de Westfriese Afzettingen II. De ligging van de meren uit die tijd kan in principe worden gereconstrueerd aan de hand van het voorkomen van de Cardiumhoudende afzettingen. Dit is gedaan in de Noordoostpolder en ook in andere delen van het IJsselmeer. Pons en Wiggers tekenen de gevonden voorkomens van de bedoelde afzettingen in op hun fig. 27. De Cardiumafzettingen vertegenwoordigen zoutwatermeren, de eerste voorlopers van het Flevomeer. Pons en Wiggers (1960, p. 34) concluderen, dat omstreeks 1250 vóór Chr. veel open water in het Zuiderzeegebied is ontstaan. In hun fig. 37 laten zij zien, hoe vervolgens tussen 1250 v.Chr. en 0 AD het open water is uitgegroeid tot het meer Flevo. Na de Romeinse tijd kreeg het de naam van Almere. In het Flevomeer en het Almere mondden de IJssel en de Overijsselse Vecht uit. Het waren zoetwatermeren. Vanaf 1200 AD is veel veen weggeslagen en heeft het Almere zich uitgebreid tot de omvang van de Zuiderzee. Omstreeks 1600 AD had de Zuiderzee zijn huidige omvang bereikt. Rond 1200 AD is een bredere verbinding met de Waddenzee ontstaan. Tot 1200 à 1250 AD werd weinig sediment afgezet in het Flevomeer en het Almere. Daarna, met name tussen 1250 en 1600 AD, is 2 m sediment gevormd (de zgn. Almere-afzettingen), aangevoerd door de verbrede verbinding met de Waddenzee. Tot 1600 AD bleef het water nog zwak brak door de invloed van de rivieren die in het Almere uitmondden (Overijsselse Vecht, IJssel). Vanaf 1600 AD veranderde het water in korte tijd van zwak brak in brak tot zout. De verzilting van het Almere wordt toegeschreven aan een afname van de aanvoer van zoet water door de IJssel. Na 1600 AD spreken we van Zuiderzee.

Zagwijn (1991) presenteert de geologische ontwikkeling  van Nederland op 10 paleogeografische kaarten. Kort samengevat is daarop het volgende te zien met betrekking tot het IJsselmeergebied.
   - Omstreeks 3000 v. Chr. bevond zich open water ter plaatse van de Markerwaard. Het stond in open verbinding met de Noordzee via het zeegat bij Bergen.
   - Omstreeks 2100 v. Chr. lag er een meer in het centrale deel van het IJsselmeergebied. Het stond via het IJ in verbinding met de Noordzee. De veenuitbreiding was op een maximum, voornamelijk laagveen. Ook de westelijke Waddenzee was veen.
   - Omstreeks 1250 v. Chr. lag er een meer in het centrale deel van het IJsselmeergebied. Het had geen verbinding met de Noordzee. De veenuitbreiding was op een maximum, met veel meer hoogveen dan rond 2100 v. Chr. Ook de westelijke Waddenzee was hoogveen.
   - In de eerste eeuw na Chr. lag er een groot meer, dat het centrale en zuidelijke deel van het IJsselmeer besloeg. Het had geen verbinding met de Noordzee. Noord-Holland en Friesland waren nog via een breed veengebied met elkaar verbonden. In de Waddenzee was al veel veen verdwenen. De waddeneilanden begonnen los te komen van het vasteland.
   - In de periode 500-700 na Chr. lag er een meer met vrijwel de omvang van het huidige IJsselmeer. Het stond via enkele geulen in verbinding met de Waddenzee. In de Waddenzee was al het veen verdwenen. Noord-Holland en Friesland waren van elkaar gescheiden. Veel veen was verdwenen uit Friesland.
   - In de periode 1000-1200 na Chr. lag er een meer met de omvang van het huidige IJsselmeer. Het stond via brede geulen in open verbinding met de Waddenzee. West-Friesland was vrij van veen.
In de visie van Zagwijn heeft er dus voortdurend open water bestaan in het IJsselmeergebied en heeft de Zuiderzee al in de periode 500-700 na Chr. vrijwel zijn huidige omvang bereikt.

Lenselink en Koopstra (1994, pp. 129-140) geven een beschrijving van de ontwikkeling van het Zuiderzeegebied aan de hand van zes paleogeografische kaarten. Zij wijzen op de balans tussen enerzijds de instroom van zoet water in het centrale meer vanuit de IJssel en de Overijsselse Vecht en anderzijds de uitstroom van water uit het meer naar de Noordzee via het zeegat bij Bergen en het Oer-IJ, en later de verbinding met instroom van zout water uit de Waddenzee. Aanvankelijk stroomden de Overijsselse Vecht en de IJssel dwars door het veen naar de lagune van de Calaisafzettingen in het westen. Contact met open zee is blijven bestaan tot omstreeks 2000 v. Chr. Daarna sloten zich het Oer-IJ en het zeegat bij Bergen. Dit leidde tot de vorming van enkele grote zoetwatermeren in het veengebied, waarin het water van de Overijsselse Vecht en de IJssel zich verzamelde. Er was alleen nog een heel smalle afvoergeul naar het noorden. Dit is de situatie die de Romeinen aantroffen en die zij aanduidden als het Meer Flevo. Vanaf het begin van de jaartelling begon zout water binnen te komen vanuit het noorden. Dat ging gepaard met de vorming van de Almere-afzettingen in een zoet tot brak milieu. In historische bronnen komt de naam Almere voor van 755 AD tot 1340 AD. In de geologie spreekt men van 1200 tot 1600 AD van Almere-afzettingen. De verbindingsgeulen met de Waddenzee werden steeds breder en dieper, met name door een aantal stormvloeden tussen 1150 en 1250 AD (1163, 1170 Allerheiligenvloed, 1196, 1214, 1219, 1248).  De verbinding met de Waddenzee veroorzaakte eb en vloed in het Zuiderzeegebied met de daarbij behorende dagelijkse erosieve getijstromen tussen de Waddenzee en de grote binnenzee die het Almere was geworden. In de 13e eeuw ontstond het Marsdiep, een nieuw zeegat tussen de Waddenzee en de Noordzee. Vanaf 1200 AD werd het milieu brak tot zout boven de lijn Medemblik-Stavoren. In 1340 AD was voor het eerste sprake van de 'Sudersee'. Rond 1600 AD verziltte ook het zuid-oostelijke deel van de Zuiderzee en had de Zuiderzee haar uiteindelijke omvang bereikt. In 1932 werd de Afsluitdijk gebouwd en veranderde de zoute Zuiderzee in het zoete IJsselmeer zonder getijden. Op de site DONAR, Rijkswaterstaat kunnen gegevens van vóór 1932 worden gevonden betreffende de waterhoogten van enkele plaatsen rond de voormalige Zuiderzee, b.v. Urk, Genemuiden, Buiksloot en Paardenboer. Een voorbeeld is deze grafiek van de peilfluctuaties bij Urk over het jaar 1877, gebaseerd op tweemaal-daagse waarnemingen:


Waterhoogten bij Urk in de loop van het jaar 1877
 

Zie ook Hoorn. Momenteel wordt een zomerpeil van het IJsselmeer nagestreefd van 0.20m - NAP en een winterpeil van  0.40m - NAP.  Vanuit het IJsselmeer wordt sinds 1938 zoet water ingelaten in Noord-Holland om de Schermerboezem door te spoelen.

De ontginning van West-Friesland
Met de naam West-Friesland werd in de Middeleeuwen een veel groter gebied aangeduid dan het huidige West-Friesland binnen de Westfriese Omringdijk. Friesland (Frisia) strekte zich in de Frankische of Karolingische tijd (8e-9e eeuw) uit van Denemarken tot aan de Belgische grens. Heel Noord en Zuid-Holland en Zeeland behoorde toen tot West-Frisia. Het huidige West-Friesland werd toen wel aangeduid als Westerlinga of Westflinge (de Cock, 1965).  Het huidige West-Friesland is van 800 vóór Chr. tot 700 na Chr. onbewoond gebied geweest. De eerste formele machthebbers in West-Friesland na de Romeinse tijd en de daarop volgende periode van de volksverhuizingen (5e-6e eeuw) waren de Friese koningen, o.a. Radboud (overleden in 719). Rond 700 AD is Medemblik (Medemelaka of Medemelacha) ontstaan als een haven- en handelsplaats aan een noord-zuid verlopende scheepvaartroute door de Zuiderzee (toen nog het veel kleinere Almere). De hoger gelegen zandgronden in de kuststrook waren toen ook al bewoond. West-Friesland was verder in die tijd nog een groot veenmoeras, dat slechts door enkele betrekkelijk smalle geulen o.a. het Vlie (de verbinding tussen de Noordzee en het Almere) was gescheiden van Friesland. Het veenland strekte zich toen uit tot over een deel van het huidige IJsselmeer en de Waddenzee. Zie de kaart op p. 34 van 'Leefbaar Laagland' (1993). Tussen 800 en 1300 is veel land weggeslagen in het noordelijke IJsselmeergebied en het westelijke deel van de Waddenzee. Hierdoor raakte West-Friesland gescheiden van Friesland.

In het begin van de 8e eeuw werd het Noordhollandse kustgebied op de Friezen veroverd door de Frankische koningen Pippijn en Karel Martel. Daarna volgden invallen van de vikingen of Noormannen. Van 850 tot 885 heeft een Noormannenrijk bestaan in West-Nederland onder de Deense heersers Rorik en Godfried. Zij zijn verdreven door de Franken. De macht kwam toen, met instemming van de Frankische koning, in handen van de Friese graven Gerulf I en Gerulf II die volgens  van Duijvenbode  worden beschouwd als de stamvaders van het Hollandse huis.

De eerste Hollandse graaf was Dirk I (overleden in 939). Hij ontving in 922 de kerk van Egmond met de daarbij behorende goederen in het noorden van Holland van koning Karel III (de Eenvoudige) der Franken. In die tijd begon de ontginning van het Hollandse veengebied. Zie ook de site van Wieringen.

Wie heeft of hebben het initiatief genomen tot de ontginning en kolonisatie van het Westfriese veengebied? Wie waren de kolonisten? Waar kwamen zij vandaan? Wie was de rechthebbend eigenaar van de nog onontgonnen 'wildernis'? Wie moest om toestemming worden gevraagd? Werden er concessies uitgegeven? Wat was of waren de motieven om tot ontginning over te gaan? Welke ingrepen waren nodig om het gebied toegankelijk, begaanbaar en bewoonbaar te maken? Hoe werd de ontginning aangepakt? Wat was de manier van werken? Op welke schaal en met welk tempo vond ontginning plaats? Hoe werd het werk georganiseerd en gecoördineerd? Wie had de leiding?

Over de ontginning en de bewoningsgeschiedenis van West-Friesland in de eeuwen tussen 700 en 1300 AD is heel weinig bekend. Er bestaan vrijwel geen schriftelijke bronnen over deze periode. Toch moet er heel wat zijn gebeurd in die jaren. Onderzoek naar die periode is verricht door historisch-geografen als de Cock, Borger en Beenakker. De ontginning is waarschijnlijk al begonnen in de periode tussen 800 en 1000, en wel van twee kanten: vanaf de al bewoonde zandgronden aan de kust en vooral vanuit Medemblik en omgeving. Ook vanaf de hoger en droger gelegen gronden op Texel en Wieringen heeft waarschijnlijk ontginning van het veen plaatsgevonden. Het ontginningsgebied ten noorden van de lijn Schagen-Medemblik is later door de zee verzwolgen.

Omstreeks 1200 was heel West-Friesland ontgonnen en in cultuur gebracht. Het laatst kwam het zuiden van West-Friesland, inclusief de omgeving van Hoorn, aan de beurt. Vóór 1250 zijn vrijwel alle tegenwoordige Westfriese steden en dorpen ontstaan. Ook was toen al door ontwatering en akkerbouw (een deel van) een dikke veenlaag verdwenen. Rond 1200 was het veenoppervlak al zover gedaald, dat de afvoer van het regenwater een probleem werd en de zee het gebied kon binnendringen. Het werd noodzakelijk om dijken te gaan bouwen. Omstreeks 1250 ligt er een dijk rondom heel West-Friesland. Deze dijk is daarna ettelijke malen doorgebroken, hersteld en landinwaarts verplaatst, het laatst in 1675.

Men onderscheidt twee hoofdontginningstypen in het Hollandse veengebied, resp. met een vaste opstrek en met een vrije opstrek (wel/geen vooraf vastgestelde achtergrens). De vaste opstrek komt vooral voor bij de cope-ontginningen in Utrecht. Deze laten een schaakbordpatroon van haaks op elkaar liggende ontginningsblokken van precies gelijke grootte zien (Geschiedenis van Holland, Deel I, p. 107). West-Friesland is ontgonnen volgens de methode van de vrije opstrek, te beginnen aan de reeds bewoonde noordkant van het gebied (Medemblik en omgeving). Dit leidde tot lange, smalle, min of meer noord-zuid verlopende kavels.

Technische gesproken hield ontginning drainage van het veen in. Hiertoe werden evenwijdige verlopende sloten gegraven die aansloten op natuurlijke waterlopen (veenriviertjes). Bij het graven van de sloten is heel wat grond verzet. Door een berekening kunnen we hierop enig zicht krijgen. De standaardbreedte van de kavels bij de ontginning van het veen was 95-115 m (Slicher van Bath, 1976, p. 169; Stol, 1993, p. 27), dus ca. iedere 100 m een sloot, ofwel 10 km sloot per 1 km2 grondoppervlak. De totale oppervlakte van West-Friesland is 800 km2. Er is dus een totale lengte van ruwweg 8000 km aan sloten gegraven in West-Friesland. Hoeveel tijd is in het graafwerk gaan zitten? Laten we aannemen, dat een geroutineerd werkman 5 m3 veengrond per dag kan verzetten met de schop. Dit komt overeen met 5 m slootlengte, bij een slootdiepte en -breedte van 1 m. Het graven van 8000 km sloot kost dan 1.600.000 mandagen. De bedrijfsgrootte van de boeren-kolonisten is, in de gebieden (zoals Utrecht) met een vaste lengte (opstrek) van de kavels van ca. 1250 m, ongeveer 15 ha (soms 30 ha) geweest (Slicher van Bath, 1976, p. 169). In West-Friesland werd gewerkt met een vrije lengte van de kavels. De bedrijfsgrootte kon daar dus variëren. Wanneer we toch uitgaan van 15 ha, dan kunnen er in een gebied van 800 km2 (80.000 ha) ruim 5300 bedrijven hebben bestaan. Deze hebben met elkaar 1.600.000 slootgraafdagen moeten opbrengen, ofwel 300 graafdagen per bedrijf. Iedere boer moest, bij een systeem van aan elkaar grenzende bedrijven van 15 ha met een standaardbreedte van 110 m en een standaardlengte van zes 'voorling' (1200-1350 m), eenmalig 1200 à 1350 m sloot graven. Dat kostte hem, bij een slootdiepte en -breedte van 1 m, en een graaftempo van 5 m3 per dag, 1350 : 5 = 270 dagen. Vervolgens moest een droge en draagkrachtige bovenlaag ontstaan en moest hij de aanwezige natuurlijke begroeiing afplaggen, rooien of verbranden. Daarna kon de kolonist zich gaan bezighouden met de graanteelt. Het heeft dus verrassend weinig tijd gekost, om een veengebied ter grootte van West-Friesland met louter handkracht volledig te voorzien van afwateringssloten. Natuurlijk is de ontginning van West-Friesland niet zo snel gegaan, als het graaftempo van de sloten zou hebben toegelaten. De ontginning heeft enkele eeuwen geduurd. De berekening laat alleen maar zien, dat slechts een zeer gering deel van die tijd is gaan zitten in het graven van sloten. Ze moesten wel, bij een dalend veenoppervlak, regelmatig worden uitgediept.

Hendrikx (1998, p. 98) toont een kaartje van de ontginning van oostelijk West-Friesland volgens een noord-zuid verlopende opstrekkende verkaveling en een verplaatsing van de oost-west verlopende ontginningsassen en streekdorpen van noord naar zuid. De Cock (1969) laat wat meer variatie in verkavelingsrichting zien.

Borger (1975) gaat niet uit van een 'vrije' ontginning in West-Friesland. Volgens hem duidt het verkavelingspatroon in het grootste deel van Drechterland en de Vier Noorder Koggen op een ontginning met een vaste achtergrens. Hij stelt op p. 209:

"De strokenverkaveling met bewoning op de kavels ontstond door groepsgewijze ontginning van wildernissen. .... Uit talrijke gegevens blijkt dat de regelmatige vorm van dit verkavelingspatroon ontstond door het regelend optreden van de grote grondheren bij de opzet van dergelijke ontginningen. Vóór de kolonisten zich vestigden werd het te ontginnen gebied op last van de grondheer opgemeten en afgepaald en door het aanleggen van een weg ontsloten. Deze weg werd tevens als basis voor de verkaveling en de ontginning gebruikt: de weg werd in stukken verdeeld en iedere kolonist kreeg een deel van de weg met het daaraan grenzende stuk land tot aan de achtergrens of achtergrenzen van het dorpsgebied. De op deze wijze toegedeelde kavels konden daarna door de kolonisten ontgonnen worden."

Borger geeft echter niet aan, wie die 'grote grondheren' precies waren. In oostelijk West-Friesland is volgens Borger, door latere veranderingen in het verkavelingspatroon, niet meer te achterhalen, wat de oorspronkelijke ontginningseenheden zijn geweest.

Het verkavelingspatroon van het ontgonnen veen in West-Friesland en Waterland verraadt volgens deel I van de onlangs verschenen 'Geschiedenis van Holland' (2002, p. 110) in geen van beide streken enige actieve participatie of sturing van bovenaf - wél organisatie van onderop. In hetzelfde boek wordt op p. 110 gesproken over het 'evident vrije karakter van de opstrek' in West-Friesland, maar dat desondanks de ontginning verre van chaotisch verliep, en dat er de suggestie is van een haast planmatig opgezette gebiedsontsluiting die van noord naar zuid verliep en gepaard ging met een zuidwaartse verplaatsing van nederzettingen naarmate de perceelsdiepten toenamen.

Volgens Middeleeuws gebruik behoorde het wildernisregaal tot de bezittingen van de koning die zijn rechten kon overdragen aan andere gezagsdragers (graven, hertogen, bisschoppen). De grond kon al of niet deeluitmaken van hoven of domeinen. Dit zijn landgoederen van adellijke of kerkelijke grootgrondbezitters. Op dergelijke domeinen waren onvrije boeren (horigen) gevestigd. Daarbuiten waren vrije boeren actief. Het laatste lijkt het geval te zijn geweest in West-Friesland. Het grafelijk gezag had daar niets in te brengen tot het eind van de 13e eeuw. In de 'Geschiedenis van Holland, Deel I' (2002, p. 67) wordt gemeld, dat we voor het Hollandse kustgebied in het eerste milennium over zo weinig schriftelijke bronnen beschikken, dat het moeilijk is in detail aan te geven, hoe de samenlevingen daar waren opgebouwd. Volgens de landbouwhistoricus Slicher van Bath (1976, p. 43) hebben karolingische hoven ontbroken in het kustgebied van de Noordzee van IJmuiden tot de Deense grens en in Scandinavië. In de  Geschiedenis van Nederland lezen we:

"De 'Friese vrijheid' gaf het sociale leven van een groot deel van Nederland in de middeleeuwen een uniek karakter. Speelde het economisch leven zich in Europa grotendeels in de hoven af en werd het politieke gezag via een feodaal systeem uitgeoefend, in de Friese landen was zowel het economisch als het politiek bestel in handen van een groep vrije boeren. Tot in de 16de eeuw waren deze boeren in staat indringing van een dynastie te voorkomen."

De eerste paar eeuwen na de ontginning hadden de boeren gemengde bedrijven, met het vee vooral voor de bemesting van het akkerland. Veengrond is van nature arm aan voedingsstoffen, met name hoogveen. Men haalde ook klei naar boven van onder het veen (daliegaten). Men verbouwde granen (tarwevariëteiten en rogge). De aardappel kende men toen nog niet. Door de ontwatering en oxidatie van het veen kwam het maaiveld steeds lager te liggen en werd het land te nat voor akkerbouw. In de 14e eeuw moest men daarom overschakelen op veeteelt. De organisatie van de afwatering en de strijd tegen het buitenwater werd steeds belangrijker. Dit leidde tot de aanleg van dijken en het ontstaan van waterschappen.

Het is dus niét zo geweest, zoals vroeger wel werd gedacht, dat het land eerst is bedijkt en vervolgens ontgonnen. Het omgekeerde is het geval geweest. Bedijking was aanvankelijk niet nodig, omdat het onontgonnen veen ruim boven zeeniveau lag. Pas door de ontginning en het gebruik is het land beneden zeeniveau komen te liggen. Het is echter ook mogelijk, dat men het nog hooggelegen land al in een vroeg stadium heeft bedijkt, niet om overstromingen tegen te gaan, maar om te voorkomen, dat land werd weggeslagen door de zee. Zie het volgende hoofdstuk.
 

De Westfriese Omringdijk
Het is niet bekend, wanneer men is begonnen met de bouw van dijken die zouden uitgroeien tot de (thans) 126 km lange Westfriese Omringdijk. Waarschijnlijk is dat geweest in de 11e of 12e eeuw. Men is het er volgens Boon (1991) wél over eens, dat rond 1250 AD de dijkring werd gesloten. De eerste vermelding van de gehele Omringdijk dateert uit 1320. In dat jaar is in opdracht van graaf Willem III een geschrift opgesteld, waarin het verloop van de dijk in detail wordt beschreven inclusief de lengte van de verschillende dijkvakken. Dit geschrift uit 1320 staat bekend als de 'Uitspraak van den Bisschop van Zuden' (Beenakker, 1988).

Het lijkt niet waarschijnlijk, dat men vanaf het begin van de aanleg een soort van 'masterplan' voor een grote ringdijk voor ogen heeft gehad en dat men planmatig, doelbewust en doelgericht heeft gewerkt aan het 'project' Westfriese Omringdijk. Dat vraagt een visie en een coördinatie en organisatie van het werk en de (afgedwongen) bereidheid tot meewerken van vele betrokkenen die aanvankelijk niet zal hebben bestaan. Een vraag is bijvoorbeeld, hoe men het eens werd over de hoogte van de dijk: de discussie tussen enerzijds de meest wenselijke hoogte en anderzijds de beschikbare middelen (kapitaal, materiaal en menskracht). Een andere vraag is, hoe het tracée van de dijk tot stand is gekomen: waarom ligt de dijk waar hij ligt? Het simpelste antwoord daarop is: langs de grens van land en water, met een flinke strook buitendijks gelegen 'voorland'. Hierbij moeten we wel bedenken, dat we thans op veel plaatsen te maken hebben met inlaagdijken. Volgens Beenakker (1988, p. 57) lag de Westfriese Omringdijk vóór het midden van de 14e eeuw definitief op zijn huidige plaats. Boon (1991) is het daar niet mee eens. Aan het slot van een gedetailleerde bespreking van het voorland en de inlaagdijken langs het dijkgedeelte Aardswoud-Medemblik-Enkhuizen-Hoorn-Schardam trekt Boon (1991) de conclusie, dat in het begin van de 16e eeuw de laatste inlagen plaatsvonden en de Westfriese Omringdijk haar huidige vorm kreeg. In de periode tussen 1300 en 1500 is volgens Boon een grote oppervlakte oorspronkelijk buitendijks gelegen land en buitengedijkt voorland verloren gegaan. Dit voorland was van belang voor de bescherming van de dijkvoet tegen de golfwerking en had ook economische gebruikswaarde.

Het Westfriese gebied was al volledig ontgonnen en in cultuur gebracht, toen men met de aanleg van dijken begon. Het ging om bescherming van het akker- en weiland en have en goed tegen de toegenomen dreiging van overstroming door het buitenwater. De noodzaak van bescherming tegen overstroming bestond eerder niet en was vooral een gevolg van bodemdaling door het verdwijnen van het veendek, zoals in het voorgaande is betoogd. Van welke kant(en) kwam de dreiging van het buitenwater en wat was of waren geschikte of kritieke  punten om dijken te gaan bouwen? Het water kwam van alle kanten: in het westen via de  Zijpe uit de Noordzee en later uit de westelijke Waddenzee, in het noorden, oosten en zuidoosten uit de Zuiderzee en in het zuiden uit de grote meren (Schermer en Beemster) die in verbinding stonden met de Zuiderzee, het IJ en de Noordzee.

In een later stadium (1248) kwam daar door een dijkdoorbraak nog het water van de binnen West-Friesland ontstane Heerhugowaard en andere binnenmeren bij. Deze vroege dijkdoorbraak leverde een heel gevaarlijke situatie op. In feite verdeelde de Heerhugowaard West-Friesland in een (klein) westelijk en een (groot) oostelijk deel, zoals duidelijk door Komen (2002, pp. 75-77) wordt uiteengezet. Het bestaan van heel Noord-Holland boven het IJ heeft toen op het spel gestaan. Slechts door grote inspanning heeft men een omringdijk om West-Friesland in stand weten te houden, met als sleuteltrajecten de Rekere (met daarin o.a. de Schoorldam en de Rekerdam) tussen de Schermer bij Alkmaar en de Zijpe, de Schagerdam ten westen van Schagen en de Huygendijk tussen de Schermer en de Heerhugowaard, ten oosten van Alkmaar.

De Rekere was ooit een onderdeel van een scheepvaartroute over binnenwater door Noord en Zuid-Holland, Zeeland en Vlaanderen, samen met o.a. de Zijpe, de Krommenie, het Wijkermeer, het IJ en het Spaarne (Borger en Bruines, 1994). Hieruit blijkt wel, dat het leggen van dammen in natuurlijke waterlopen en zeegaten een zaak was van tegenstrijdige belangen op het gebied van waterbeheersing, landbouw, scheepvaart, visserij en verdediging tegen indringers. Het valt buiten het bestek van deze website om hier verder op in te gaan. Thans is de Rekere een onderdeel van het Noord-Hollands Kanaal.

Misschien moet de aanleg van de Westfriese Omringdijk ook nog vanuit een iets andere invalshoek worden bezien dan in de vorige alinea is beschreven. Waarom werd de dijk aangelegd? Wat was precies het motief? Het is opvallend, dat de dijk al zo snel na het begin van de ontginning is aangelegd, misschien wel tegelijk met de ontginning. Rond 1250 was de dijk al helemaal klaar. Was, in de betrekkelijk korte tijd tussen de ontginning van het veen en de aanleg van de dijk, het land, door inklinking en oxidatie van het veen, al gedaald tot beneden zeeniveau of in ieder geval tot beneden gemiddeld hoog water, zodat overstroming van het land dreigde? Dat lijkt niet zo waarschijnlijk. Er was misschien een andere reden om het land te bedijken, nl.om te voorkomen, dat (nog hooggelegen) land werd weggeslagen door de zee. We weten, dat in het IJsselmeergebied (het toenmalige Almere) en in de westelijke waddenzee inclusief  de kop van Noord-Holland en het huidige Wieringermeergebied inderdaad veel land is weggeslagen door de zee. En dat betrof veenland dat waarschijnlijk ruim boven zeeniveau lag. Zonder ingrijpen dreigde West-Friesland hetzelfde lot te ondergaan. Vandaar de aanleg van de dijk. Men was zich duidelijk bewust van de kracht van de golven. Dat blijkt uit het feit, dat men de dijk niet pal aan zee bouwde maar achter een brede strook buitendijks voorland. Toen de dijk er eenmaal lag, daalde het maaiveld achter de dijk door de genoemde oorzaken (ontwatering en oxidatie van het veen). Dat leidde bij dijkdoorbraken tot uitgestrekte overstromingen van het bedijkte land.

Deze visie op de reden, waarom de Westfriese Omringdijk is aangelegd, wordt in de literatuur nergens met zoveel woorden uitgesproken. Beenakker (1988, p. 160) geeft wel een citaat van Zacharias, dat past in deze zienswijze. M. Zacharias merkt in een 18e eeuws tractaat op, dat vóór de plaatsing in 1452 van een windwatermolen bij Enkhuizen het maaiveld '... considerabel ver bovende ordinaire peijl of hoogte van 't zeewater gelegen en verheven is geweest.'  Volgens Beenakker (1988, p. 159) heeft omstreeks 1500 het maaiveld in westelijk West-Friesland ongeveer op  NAP gelegen. In die tijd was volgens hem daar nog steeds een veenlaag aanwezig. Beenakker (1988, p. 146) haalt ook een conclusie aan van Vervloet (1982) die stelt, dat in het begin van de 17e eeuw vrijwel het hele ruilverkavelingsblok 'de Gouw' nog bedekt was met een veendek. Borger (1975, pp. 199-202) heeft aangetoond, dat omstreeks 1350 het maaiveld in de polders Beetskoog, Beschoot en Westerkogge op 0.70 à 0.80 m +NAP lag en rond 1500 nog op 0.60 à 0.70 m +NAP. Hieruit volgt, dat de Westfriese Omringdijk is aangelegd, toen het land nog ruim boven (gemiddeld) zeeniveau lag en het veendek nog voor een belangrijk deel aanwezig was.

Borger (1975, p75) stelt voorts, dat tot omstreeks 1550 de polders Westerkogge, Beschoot en Beetskoog een natuurlijke afwatering hadden op de Zuiderzee (via sluizen in de dijk) en dat pas vanaf die tijd molenbemaling noodzakelijk werd.

Allicht stond al vóór 1550 het land bloot aan overstroming tijdens dagelijks hoogwater en zeker tijdens stormvloeden, en is daarom al veel eerder dan 1550 de Omringdijk aangelegd. Hoe groot was het verschil tussen eb en vloed in de Zuiderzee? Hoe hoog kwam het water tijdens stormvloeden? Schilstra (1974) rekent met een gemiddeld verschil tussen hoog- en laagwater van 1.60 m, resp. 80 cm boven/beneden gemiddeld zeeniveau. Dus dijken waren zeker al nodig bij een maaiveldshoogte van één meter boven gemiddeld zeeniveau, liever nog twee of drie meter. Uitgangspunten voor het bepalen van de dijkhoogte zijn natuurlijk de gemiddelde dagelijkse vloedhoogte geweest en hoge waterstanden tijdens stormvloeden. Het is echter niet bekend, in hoeverre men destijds met de beschikbare middelen de dijken op 'stormvloedhoogte' heeft kunnen brengen. Uit de vele dijkdoorbraken blijkt wel, dat men daarin onvoldoende is geslaagd.


Dijken in Noord-Holland, ca. 1550. Tussen Wieringen en West-Friesland bevindt zich open water. Let ook op het vele open water in het westen van West-Friesland en het midden van Noord-Holland (Bron: Schilstra ).

Het gezag van de graven van Holland werd niet erkend door de Westfriezen. West-Friesland werd pas in 1288 door Graaf Floris V onderworpen aan de graven van Holland. Er was ook geen lokale machthebber die de heerschappij voerde over West-Friesland. Het was een gebied van vrije boeren. Er was dus ten tijde van de bouw van de Westfriese Omringdijk geen centraal gezag in West-Friesland, dat leiding kon geven aan de aanleg van de dijk. Of toch? Er moet minstens een vorm van onderling overleg tussen gelijken hebben bestaan om grote werken als de aanleg van dijken te kunnen realiseren. Misschien een voortrekkersrol van aanzienlijke families of dorpsbestuurders?  Al vroeg, voor de aanleg van de Omringdijk,  bestond er een groot aantal dorpen in West-Friesland. Die dorpen waren ontstaan in de tijd van de ontginning van het veen. In 'Leefbaar Laagland' (1993, p. 43) wordt gesproken over de vorming van boerenrepubliekjes omstreeks 1000 AD in West-Friesland. Schriftelijke bronnen ontbreken die ons zouden kunnen inlichten over de manier waarop in de periode tot 1250 AD de dijk tot stand is gekomen.

Het verkavelingspatroon verraadt volgens deel I van de onlangs verschenen 'Geschiedenis van Holland' (2002, p. 110) geen actieve participatie of sturing van bovenaf - wél organisatie van onderop. Over de Omringdijk wordt in de 'Geschiedenis van Holland' (pp. 117-118) gezegd, dat bovenlokale samenwerking een vereiste was, maar dat we eenvoudig niet weten, hoe dat was geregeld vóór de Hollandse machtsovername in 1288.

Ook Schilstra schrijft in zijn 'In de ban van de dijk' uit 1974 op p. 11: we weten het niet.

'Leefbaar Laagland' (1993) geeft wat meer details. Op p. 55 wordt gesteld, dat de aanleg van grote werken, zoals de dijken in West-Friesland, de Zeevang en Waterland, waarschijnlijk slechts mogelijk is geweest, doordat in dit, niet onder een vorst horend, gebied een soort regionale rechts- en bestuurskringen (ambachten geheten) bestonden. Zo'n ambacht omvatte een tiental samenlevingskernen. In het kader van de 'lantwere' konden de ambachten de inwoners oproepen tot grootschalige dijkwerken. Ook wordt op p. 55 opgemerkt, dat de dijken als één geheel in korte tijd moeten zijn opgeworpen.

Borger en Bruines (1994, p. 19) omschrijven het als volgt:

"Ter beteugeling van de toenemende zeeïnvloed werd in het Geestmerambacht een begin gemaakt met de aanleg van wat later de Westfriese Omringdijk zou worden. De eerste aanzetten tot deze omringdijk vonden waarschijnlijk plaats op initiatief van de plaatselijke gemeenschappen. Voor de bouw van een gesloten dijkring was echter samenwerking nodig tussen verschillende dorpen. Er moesten namelijk afspraken worden gemaakt over ligging, hoogte en wijze van onderhoud van de op elkaar aansluitende dijkvakken. In landsheerlijk bestuurde gebieden als het graafschap Holland kon de landsheer een beslissing nemen bij verschil van inzicht of in geval van een conflict. In de Friese landen was de samenleving echter niet hiërarchisch georganiseerd. Daar kon besluitvorming pas plaatsvinden als door overleg aan alle partijen het gemeenschappelijk belang duidelijk was geworden. Het gezag van één of enkele aanzienlijke lieden zal daarbij vaak doorslaggevend zijn geweest. Zo zijn er aanwijzingen dat enkele abten van het klooster Egmond een belangrijke rol hebben gespeeld bij de totstandkoming van de Westfriese Omringdijk."


Van links naar rechts: aarden dijk, wierdijk, stenen.


 

Enkele doorsneden door de Westfriese Omringdijk.

De dijk zelf laat zien, welke materialen bij de aanleg zijn gebruikt: veen, klei, riet, wier, schelpen, zand, puin, houten palen, vlechtwerken en grote keien. Men onderscheidde groene dijken met voorliggend buitendijks land (voorland) en schaardijken met de zee tot aan de dijkvoet. Schilstra (1974) toont zes doorsneden door de Omringdijk (pp. 64, 82, 87, 123, 152-153 en 164). Van Geel e.a. (1983) geven een gedetailleerde doorsnede van de Omringdijk op 2 km ten zuiden van Enkhuizen. Zie de figuur (in twee delen) hieronder. De oudste dijkjes (12e-13e eeuw)  bestonden uit brokken veengrond, later (14e eeuw) opgehoogd met klei. Het veen en de klei werd aangevoerd in de vorm van zoden of plaggen. Aan de zeezijde werd later (15e-16e eeuw) een zgn. wierriem aangebracht met daarvoor (17e eeuw) een beschoeiing van houten palen. In 1731 kwam de paalworm die al het hout aantastte! Daarna (18e-19e eeuw) werd de dijk versterkt met een glooiing van grote keien aan de zeezijde. De globale datering betreft de dijkdoorsnede bij Enkhuizen.

Dwarsdoorsnede door de Westfriese Omringdijk ten Z. van Enkhuizen (Bron: Van Geel et al., 1983).
De materialen die zijn gebruikt bij de verschillende fasen van de bouw van de dijk, zijn goed te herkennen.

Wier is zeker vijfhonderd jaar gebruikt, tot 1825. Het wier werd opgevist uit zee. Schilstra (1974) vermeldt, dat wierdijken tot zeven meter hoog zijn opgeworpen. Hiervoor is veertig meter vers wier nodig geweest. De bovenste laag verweerde en moest om de twee tot drie jaar worden aangevuld. De kern van een wierdijk was een laag vers riet. Als al het voorland was weggeslagen, moest de glooiing van de wierdijk aan de zeezijde worden beschermd tegen de golfwerking. Daarvoor werden hoge en zware houten paalconstructies gebruikt. Op Wieringen is nog een rest van een wierdijk  te zien (provinciaal monument). In September 2001 is een deel van de wierdijk langs de vroegere zuidkust van Wieringen hersteld. Bij deze reconstructie ter hoogte van de Burgerweg zijn de verschillende fasen in de geschiedenis van de dijk zichtbaar gemaakt: een stuk met palen, een stuk met steenbeschoeiing, langzaam overgaand in de dijk zoals hij nu is. Zie de site van Wieringen .


WF Dijk Venhuizen

Doorsnijding van de Westfriese Omringdijk bij Venhuizen op 28 juli 2010. Deze sleuf voor archeologisch en historisch onderzoek van de 800 jaar oude dijk kon worden gegraven in het kader van de dijkversterking van de IJsselmeerdijk tussen Enkhuizen en Hoorn. (Informatie Archeologisch team, Foto F. Kwaad).



WF Omringdijk Venhuizen

Doorsnede door de Westfriese Omringdijk bij Venhuizen op 28 juli 2010. Het is een aarden dijk die bestaat uit het bodemmateriaal dat ter plaatse voorhanden was (klei, zavel, venig materiaal), aan de zeezijde voorzien van een wierdijk tussen twee rijen palen. Het oudste deel van het dijklichaam is donker gekleurd en rust op een restant van de veenlaag die West-Friesland ten tijde van de aanleg van het oudste dijkgedeelte in de 13e eeuw nog bedekte. De personen rechts op de foto (voorste rij) staan op de wierdijk, evenals de gehurkt zittende persoon. Achter hen zijn restanten van palen aanwezig. De sleuf kon worden gegraven in het kader van de dijkversterking van de IJsselmeerdijk tussen Enkhuizen en Hoorn. (Informatie Archeologisch team, Foto F. Kwaad).



WF Omringdijk Venhuizen 2
Doorsnede door de Westfriese Omringdijk bij Venhuizen op 28 juli 2010. Opname van het door veenresten donker gekleurde oudste deel van het  dijklichaam. Dit deel van de dijk rust op een restant van de veenlaag die West-Friesland ten tijde van de aanleg in de 13e eeuw nog bedekte. De man in de korte broek staat op de wierdijk, evenals het groepje personen recht onder hem. De man in het lichte overhemd leunt op een restant van een van de palen van de twee rijen palen waartussen de wierdijk was opgesloten. De sleuf kon worden gegraven in het kader van de dijkversterking van de IJsselmeerdijk tussen Enkhuizen en Hoorn. (Informatie Archeologisch team, Foto F. Kwaad).



WFDijk_Hoorn80

Sleuf door de Westfriese Omringdijk bij Hoorn 80 op 1 september 2010. De veenlaag (donkerbruine laag) aan de basis is een restant van het veendek dat
ooit heel West-Friesland heeft overdekt. Het veen is gegroeid in de periode tussen 850 vóór Chr. en 1000 AD en heeft een dikte gehad van 4 à 10 m (de schattingen lopen uiteen). De grijze klei direct onder de veenlaag is het oppervlak waarop de bewoning van West-Friesland in de Bronstijd heeft plaatsgevonden. Door ontginning vanaf 1000 AD is het veen in enkele eeuwen verdwenen. Hierdoor daalde het landoppervlak tot het niveau van hoogwater op de Zuiderzee en moest een dijk worden gebouwd. In de 13e eeuw stond de zeespiegel niet meer dan 50 cm lager dan nu (Foto F. Kwaad).



Paalworm

                  Paalworm in een van de palen van de Westfriese Omringdijk bij Venhuizen. (Foto F. Kwaad).


WFdijk

Sleuf door de Westfriese Omringdijk bij Schellinkhout op 14 juli 2010. De dijk is hier een inlaagdijk. Hij is aangelegd op landbouwgrond met twee opgevulde sloten. Er is op deze plaats geen gebruik gemaakt van wier, palen en stenen. Vermoedelijke ouderdom 13e of 14e eeuw.  (Informatie Archeologisch team, Foto F. Kwaad).

 

Sluizen en bemaling, de waterschappen
Er is heel weinig bekend over de eerste eeuwen van de waterstaatkundige geschiedenis van West-Friesland. Op de eerste plaats was er de strijd tegen het buitenwater en de onderhoudsplicht van de Westfriese Omringdijk. Hiertoe was de dijk in vakken verdeeld (verstoeld) en de zorg verdeeld over de dorpen en landerijen (verhoefslaagd).  Dan was er de lozing van het binnenwater en de zorg voor de wateringen en binnendijken. Hiervoor was een bepaalde organisatie vereist. Dat is begonnen in de buurschappen, waaruit de latere waterschappen zijn voortgekomen. Onder de graven van Holland is een begin gemaakt met een doeltreffender regeling van de zorg voor de dijken. De waterschappen besloegen oorspronkelijk kleine gebieden. In 1850 bestonden er ongeveer 3500 waterschappen in Nederland. Door samenvoeging is dat aantal thans gereduceerd tot 50 à 60. Op 1 januari 2003 zijn de nog actieve waterschappen in Noord-Holland boven het IJ samengevoegd tot één groot waterschap: het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. Meer informatie over de waterschappen is te vinden op het  Waterschapsnet en op de website van de  Unie van Waterschappen .

West-Friesland was in de tweede helft van de 13e eeuw opgedeeld in vier ambachten: (a) Drechterland, (b) het Hoogwouderambacht (ook genoemd Houtwouder of Overleekerambacht; later de Vier Noorder Koggen), (c) het Geestmerambacht, en (d) de Schager en Niedorperkoggen. Een ambacht omvatte volgens v.d. Ven (1993) een tiental samenlevingskernen. De ambachten waren onderverdeeld in koggen. Het onderhoud van de afwatering van een boerensamenlevingskern was uitsluitend een zaak van de plaatselijke gemeenschap. De besturen van de ambachten hielden toezicht via keur en schouw.

Zolang het land nog boven gemiddeld laagwater lag, kon men het binnenwater bij eb spuien op de Zuiderzee. Bij vloed moest men de spuisluizen gesloten houden. Toen het land door de voortgaande oxidatie van het veen gedaald was tot beneden gemiddeld laagwater, moest men overgaan op bemaling met windmolens. Schilstra schrijft op p. 26 in zijn boek 'In de ban van de dijk' (1974): 'In 1452 werden te Enkhuizen de eerste molens gebouwd. Tot dusverre was het mogelijk in oostelijk West-Friesland bij laag tij zonder bemaling het overtollige binnenwater te spuien. Wie nu het niveauverschil buiten en binnen ziet, kan nagaan wat er sindsdien is gebeurd.' Volgens Beenakker (1988, p. 101) dateert het begin van de windbemaling in het Noorderkwartier uit de eerste decennia van de 15e eeuw. Een eeuw later was de windwatermolen een algemeen voorkomend verschijnsel in het landschap. Bouwens noemt in Westfrieslands Oud en Nieuw 52 (1985, p. 81) het jaar 1492 als vroegste vermelding van een windwatermolen in midden West-Friesland. Dat betreft een molen aan de Berkmeerdijk in de Kaagpolder. Bicker Caarten noemt in zijn standaardwerk uit 1990 over de "Middeleeuwse watermolens in Hollands polderland " de volgende molens in en vlak buiten West-Friesland:  1407 Alkmaar, 1438 Schoorl, 1452 Enkhuizen, 1467 polder Burghorn bij Schagen en St. Maarten, 1479-1481 op het eiland Moelandt ten westen van Alkmaar, 1492 de Kaagpolder bij Spanbroek ten NW van Hoorn (dit is de oudst bekende windwatermolen van midden West-Friesland volgens Bicker Caarten), 1500 Oude en Nieuwe Niedorp en Winkel, 1509 Callantsoog, 1514 twee molens bij Zwaag, vlak ten noord-oosten van Hoorn, 1514 Wijdenes en Oosterleek. In 1584 stonden er 17 windwatermolens in de Schager- en Niedorperkoggen (Beenakker, 1988, p. 102). Borger (1975, p. 75) stelt, dat pas vanaf 1550 molenbemaling noodzakelijk werd voor de afwatering van de polders Westerkogge, Beschoot en Beetskoog. Tot die tijd hadden die drie polders een natuurlijke afwatering op de Zuiderzee via sluizen in de dijk. Het land lag in de drie genoemde polders rond 1500 nog 0.60 à 0.70 m boven NAP.
 


Banpaal van Hoorn Anno 1761 op de Keukendijk te Schardam

 Terug naar Inhoudsopgave

De Westfriese steden
Langs de rand van West-Friesland liggen de vijf grootste plaatsen van het gewest: Hoorn, Enkhuizen, Medemblik, Schagen en Alkmaar. Alkmaar ligt grotendeels net buiten West-Friesland, in Kennemerland. De eerste bewoning van deze steden dateert resp.uit de 4e eeuw (Medemblik), 10e eeuw (Alkmaar), 10e eeuw (Schagen), omstreeks het jaar 1000 (Enkhuizen) en begin 13e eeuw (Hoorn). Medemblik is dus verreweg de oudste en Hoorn de jongste van deze vijf steden.

Ook alle andere plaatsen in West-Friesland hebben in het begin van de 15e eeuw van Willem VI bepaalde stedelijke rechten gekregen (zgn. Schellinkhouter recht; zie Kerkmeyer-de Regt, 1943, pp. 27-28). Dit ging gepaard met de samenvoeging van bepaalde plaatsen. Van sommige plaatsen zijn korte tijd later door Philips van Bourgondië de stadsrechten weer afgenomen. Zoals bekend, hebben lang niet alle 'steden' versterkingen (stadswallen e.d.) aangelegd.

Kerkmeyer-de Regt (1943) geeft de volgende data van de verlening van stadsrechten:
1254 Alkmaar (1414 toevoeging van Koedijk, St. Pancras, Oudorp en Oterleek)
1288 Medemblik (1414 toevoeging van Oostwoud, Opperdoes, Almersdorp en Wervershoof)
1356 Enkhuizen (samenvoeging van Enkhuizen en Gommerskerspel)
1357 Hoorn (1408 toevoeging van de dorpen in de Veenhoop: Berkhout, de Gooren, Avenhorn, Mijsen, Oudendijk, Beets, Grosthuizen, Scharwoude en een deel van Schardam)
1364 Stede Broek (samenvoeging van Grootebroek en Bovenkarspel; 1402 toevoeging van Lutjebroek en Hoogkarspel)
1402 Schellinkhout (1414 toevoeging van Wijdenes en Oosterleek)

In 1413 werd het Oosterbaljuwschap en in 1415 het Westerbaljuwschap van West-Friesland opgeheven. Het platteland van West-Friesland werd toen in zeven schoutambten verdeeld, met stadsrecht. Het noordelijk deel van het Geestmerambacht viel buiten de regeling van 1414. De reden van Willem VI om de regeling van 1414 in te voeren is waarschijnlijk verbetering van de rechtspraak geweest. Philips van Bourgondië heeft later weer baljuwschappen ingevoerd.

De zeven nieuwe steden in het voormalige Oosterbaljuwschap waren:
1414 Westwoud (met Ooster- en Westerblokker)
1414 Hem (met Venhuizen)
1414 Spanbroek (met Opmeer, Obdam en Hensbroek)
1414 Hoogwoud (met Aartswoud)
1414 Abbekerk (met Twisk, Midwoud en Lambertschaag)
1414 Sijbekarspel (met Benningbroek)
1414 Wognum (met Hauwert, Nibbixwoud en Wadway)

In het voormalige Westerbaljuwschap werden tot stad verheven:
1414 Niedorp (Oude en Nieuwe Niedorp)
1414 Barsingerhorn (met Haringhuizen)
1414 Schagen
1414 Winkel
1414 Langendijk (met Oudkarspel, Noord en Zuid Scharwoude en Broek)

De oudste bewoningssporen van Hoorn
In het begin van de 13e eeuw was West-Friesland al volledig ontgonnen en bewoond. Zo geeft de Cock een kaart van de kavelrichtingen in oostelijk West-Friesland omstreeks 1100 na Chr. (West-Frieslands Oud en Nieuw 36, 1969,  pp. 168 en 169). Rappol en Soonius (1994, p. 236) geven een kaart (fig. 9.3) van de middeleeuwse bewoning en ontginning in Noord-Holland, waaruit blijkt, dat West-Friesland in 1200 geheel was ontgonnen en bewoond. Naar aanleiding van de vondst van een gouden sieraad met bijvondsten in Schellinkhout, ca. 4 km ten oosten van Hoorn, schrijft T. van de Walle-van der Woude, dat het gebied vermoedelijk niet veel eerder dan de late 11e eeuw is ontgonnen (WFON, 63, 1996, p. 121). Dekker meldt in WFON 47, 1980, dat in 1063 reeds de kapellen van Mijzen en Wognum worden genoemd en in de 12e eeuw de plaatsen Oterleek, Ursem, Hensbroek, Obdam, Spanbroek en Wadway. Op grond van grote aantallen schervenvondsten in de Veenhoop, het gebied tussen Bobeldijk en Oudendijk, direct ten westen van Hoorn, komt Dekker tot de conclusie, dat dit gebied al in de 13e eeuw grotendeels ontgonnen en tamelijk intensief bewoond moet zijn geweest. De Westfriese Omringdijk bestond rond 1200 al grotendeels en het veendek van West-Friesland was dus toen al sterk verlaagd of  plaatselijk verdwenen. Boon (WFON 58, 1991, p. 80) houdt het erop, dat de Westfriese Omringdijk circa 1250 werd gesloten.

Over  het ontstaan van Hoorn  is weinig met zekerheid bekend. Geschreven bronnen zijn schaars en summier. Een veel aangehaalde bron is de kroniek van Hoorn door Velius, maar die kroniek is geschreven in 1604. Voor de tekst van de eerste 14 pagina's uit de Kroniek van Hoorn ga naar Velius . Hoorn zou kort na 1300 zijn ontstaan op de plaats waar een waterloop uit West-Friesland via een sluis in de Westfriese Omringdijk uitmondde in de Zuiderzee. Hoorn wordt volgens Borger (1978) genoemd in stukken uit 1320 en 1352. Kerkmeijer (1941) noemt nog veel oudere vermeldingen van Hoorn: 1298 en zelfs 719, 726 en 727, maar dat is zeer onzeker. Vaststaat, dat Hoorn in 1357 stadsrechten heeft gekregen.

Hoorn heeft een grote oude binnenstad. Veel mag dan ook worden verwacht van stadsarcheologisch onderzoek. Inmiddels zijn enkele opgravingen verricht, maar een enigszins gedetailleerd beeld van het ontstaan van Hoorn is hieruit nog niet naar voren gekomen. Een bijzondere gelegenheid voor archeologisch onderzoek op het vermoedelijk oudste punt van Hoorn deed zich voor, toen in 2000 het Winston bioscoop-theater aan de Rode Steen afbrandde. Bij de opgraving die daar in 2000 is uitgevoerd  o.l.v. de gemeentelijk archeoloog, Mw. T. van de Walle-van der Woude, zijn resten van verschillende bewoningsfasen aangetroffen. De eerste opgravingsresultaten zijn in 2002 gepubliceerd in een Opgravingsbulletin. De vroegste sporen van menselijke activiteit ter plaatse (twee opgevulde slootjes) dateren uit het begin van de 13e eeuw.  Deze vroegste sporen bevinden zich volgens het Opgravingsbulletin op bijna vier meter onder het huidige straatniveau van de Rode Steen. Het straatniveau ter plaatse ligt op 1.1 m + NAP (Hoogtekaart van Nederland, 1:10.000, blad 19F zuid, Hoorn). De oudste gevonden sporen van menselijke activiteit liggen daar dus op ca. 2,5 à 3 m -NAP. Dat is verrassend laag, gezien het feit, dat omstreeks 1200 de zeespiegel niet veel lager stond dan tegenwoordig, misschien 0.50 m -NAP. De oudste gevonden bewoningssporen liggen (nu) dus ruim beneden het toenmalige zeeniveau, en dat in een tijd zonder bemaling! Hoe kan dat? Dit aspect van het ontstaan van Hoorn wordt verder uitgediept in een aparte website: Ontstaan en vroegste geschiedenis van Hoorn.

Site over Hoorn in druk verschenen
Op 15 mei jl. is een herziene en uitgebreide versie van de website over het ontstaan van Hoorn in druk verschenen als jubileumnummer van het kwartaalblad van de Vereniging 'Oud Hoorn'. De titel is:

Hoorn en het binnenwater
Enkele waterstaatkundige aspecten
van Hoorn en omgeving in de 13e - 17e eeuw
door Frans J.P.M. Kwaad, fysisch-geograaf

Exemplaren van het jubileumnummer zijn verkrijgbaar op het adres:
    Vereniging Oud Hoorn
    Oost-Indisch Pakhuis
    Onder de Boompjes 22
    1621 GG Hoorn
    tel. 0229-273570
    e-mail:  Oud Hoorn
    website:  Vereniging Oud-Hoorn

Samenvatting van de periode 500 - 1500 AD
Vóór de ontginning was in West-Friesland een veendek aanwezig, waardoor het gebied boven gemiddeld hoogwater en waarschijnlijk ook boven het niveau van de meeste stormvloeden lag. Het is niet bekend, hoe hoog het land precies boven zeeniveau heeft gelegen en hoe dik het veendek is geweest. Aangenomen wordt, dat dit misschien drie tot vier meter is geweest. West-Friesland maakte deel uit van een groot veengebied, dat zich tot ver buiten het huidige West-Friesland uitstrekte. In het zuiden liep het veen door tot in Zuid-Holland. In het oosten en noorden bedekt het veen een groot deel van het IJsselmeergebied en de westelijke waddenzee. Het huidige West-Friesland grensde in die tijd dus nergens aan zee of aan ander open water, misschien met uitzondering van de omgeving van Medemblik. Het was aan alle kanten omringd door veenland, in het westen door de duinen.

Vanuit het noorden en oosten kwam de zee dichterbij door de uitbreiding van de waddenzee en de uitbreiding van het Flevomeer tot het Almere en uiteindelijk de Zuiderzee. Ten zuiden van West-Friesland onstonden de grote Noordhollandse meren, de Beemster en de Schermer.

Door de ontginning van het veen in West-Friesland daalde het maaiveld in een vrij snel tempo, totdat het beneden het niveau van de jaarlijkse stormvloeden kwam te liggen. Hierdoor traden overstromingen op en werd steeds meer veen langs de randen van West-Friesland weggeslagen. De aanleg van dijken werd noodzakelijk. Het is niet precies bekend, wanneer de eerste dijken zijn gebouwd. Vermoedelijk is dat geweest in de 11e of 12e eeuw. Het staat wel vast, dat omstreeks 1250 heel West-Friesland was omsloten door een omringdijk. Binnen het omdijkte gebied was aanvankelijk nog steeds een restant van het oorspronkelijke veendek aanwezig. Door oxidatie van het veen ging de daling van het maaiveld wel steeds door, maar gedurende een aantal eeuwen na de sluiting van de omringdijk lag het land nog boven gemiddeld laag water. Hierdoor was het mogelijk om tijdens eb overtollig binnenwater te spuien op het buitenwater (de Zuiderzee en de Noordhollandse meren). Hiertoe waren op diverse plaatsen in de omringdijk spuisluizen gebouwd, die waren voorzien van een klep die openging bij eb en zich weer sloot bij vloed.

Op een goed moment was het maaiveld zo ver gedaald, dat het beneden het niveau van gemiddeld laag water was komen te liggen, zodat spuien bij eb niet langer mogelijk was. Door het afnemende verval van de waterlopen verliep ook de toestroming van het water uit het binnenland naar de spuisluizen toe steeds moeilijker. Dat moment is gekomen in de jaren tussen 1450 en 1550. Het oorspronkelijke veendek was toen voor een belangrijk deel verdwenen. In die tijd is men overgegaan op bemaling met windwatermolens, later vervangen door stoomgemalen, dieselgemalen en electrisch aangedreven gemalen. Dit leidde tot een verlaging van de grondwaterstand en daardoor tot een verdere daling van het maaiveld, dat plaatselijk op 1 à 2 meter beneden NAP of nog lager is komen te liggen.

De daling van het maaiveld t.o.v. zeeniveau in de periode 500-1500 AD is zeer waarschijnlijk niet of maar voor een klein deel het gevolg geweest van een stijging van de zeespiegel in die periode. De maaiveldsdaling heeft vermoedelijk wel vier meter bedragen, de zeespiegelstijging (veel) minder dan een halve meter.

 Terug naar Inhoudsopgave

AANBEVOLEN BOEKEN
Borger, G.J. en Bruines, S. (1994) Binnewaeters gewelt. 450 jaar boezembeheer in Hollands Noorderkwartier. Uitgave Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, Edam, en Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer, 176 pp.+ kaart. ISBN 90-71123-27-8.

Danner, H.S., Lambooij, H., Streefkerk, C. (1994) Die water keert. 800 jaar regionale dijkzorg in Hollands Noorderkwartier. Uitgave Hoogheemraadschap van Uitwaterende Sluizen in Hollands Noorderkwartier, Edam, en Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Wormerveer, 170 pp.+ bijlage met kaarten. ISBN 90-71123-28-6.

de Nijs, T. en Beukers, E. (redactie) (2002) Geschiedenis van Holland. Deel I, tot 1572. Uitgeverij Verloren, Hilversum, 323 pp. ISBN 90-6550-682-9.

Komen, H. (2002). Droge voeten op vrije grond. De geschiedenis van West-Friesland en Kennemerland in vogelvlucht. Uitgeverij Multicom, Heerhugowaard, 223 pp. Geen ISBN.

Lambooij, H. (1987) Getekend Land. Nieuwe beelden van Hollands Noorderkwartier. Uitgegeven door het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier in samenwerking met Stichting Uitgeverij Noord-Holland, Alkmaar, 160 pp. ISBN 90-71123-10-3.

Rappol, M. en Soonius, C.M. (redactie) (1994). In de bodem van Noord-Holland. Lingua Terrae, Amsterdam, 285 pp. ISBN 90-74417-03-5.

van de Ven, G.P. (redactie) (1993) Leefbaar laagland. Geschiedenis van de waterbeheersing en landaanwining in Nederland. Uitgeverij Matrijs, Utrecht, 303 pp. ISBN90-5345-031-9.

van de Walle-van der Woude, T. (2002). Een middeleeuwse woonterp onder de Winston bioscoop. "Hoorn onder ons", Opgravingsbulletin van de gemeentelijke Archeologische Dienst, Hoorn, Nummer 1, maart 2002, 15 pp.

van Es, W.A., Sarfatij, H. en Woltering, P.J. (redactie) (1988) Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Meulenhoff, Amsterdam, 224 pp. ISBN 90 290 9917 8.

Westerhoff, W.E., de Mulder, E.F.J. en de Gans, W. (1987). Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50 000. Blad Alkmaar West (19W) en Blad Alkmaar Oost (19O). Rijks Geologische Dienst, Haarlem, 227 pp.

Zagwijn, W.H. (1991) Nederland in het Holoceen. Rijks Geologische Dienst Haarlem, Sdu uitgeverij, 's-Gravenhage, tweede druk, 46 pp. ISBN 90 12 05239 4.
 

LINKS NAAR ANDERE WEBSITES
Geologie
Atlas van Nederland (geologie)
 http://avn.geog.uu.nl/index13.html

Zeespiegelstijging:
 http://earth.agu.org/revgeophys/dougla01/dougla01.html
 http://www.ncdc.noaa.gov/ogp/papers/varekamp.html
 http://www.hydrographicsociety.org/Articles/journal/2000/97-2.htm

De Holocene kustlijnontwikkeling van Noord-Nederland gedurende de afgelopen 7500 jaar:
 http://www.waddenzee.nl/dutch/ecomare/NED0114.HTM

Postglaciale isostatische rijzing van Scandinavië:
 http://www.pog.su.se/01research/fennoscandia.pdf

Het verschijnsel van de 'forebulge':
 http://www.homepage.montana.edu/~geol445/hyperglac/isostasy1/

De geologie van het Noord-Hollands poldergebied
 http://www.stedelijkmuseumalkmaar.nl/paginas/7a4d.htm

Geschiedenis
Cultuurhistorische waardenkaart van Noord-Holland
  http://chw.noord-holland.nl/

Nederland in de prehistorie:
 http://www.angelfire.com/me/prehistory/geschiedenis.html

'Surfen' door de Nederlandse geschiedenis:
 http://www.let.leidenuniv.nl/history/surf/surf-vg.htm

De geschiedenis van Nederland:
 http://www.home.zonnet.nl/d.van.duijvenbode/geschnl.htm

Nederland in de Middeleeuwen (887-1418):
 http://members1.chello.nl/~r.olijve1/middelinleiding.htm

Noordwest Nederland in de vroege Middeleeuwen:
 http://www.atem.nl/CIV/Nwned-me.HTM

De Graven van Holland:
 http://www.gironet.nl/home/xw9821/graven/graven.html

Graaf Floris V van Holland (1256-1296):
 http://www.gironet.nl/home/xw9821/graven/pag/florisV.html

Geschiedenis van Westfriesland:
 http://www.atem.nl/CIV/G1600-1.HTM

De Middeleeuwse dwangburchten van West-Friesland en Alkmaar:
  http://www.dwangburchten.nl

De Westfriese OmringdaikSait:
 http://www.omringdijk.nl/

Het Westfries Museum in Hoorn:
 http://www.wfm.nl/

Geschiedenis van Hoorn:
 http://www.hoorn.nl/site/co/com/stad/geschiedenis/historie/413.shtml
 http://www.hoorn.nl/site/co/com/stad/geschiedenis/historie/397.shtml
 http://www.monumenten-ned.nl/hoorn.html (met veel foto's van Hoorn)

Oud-Hoorn:
 http://www.verenigingoudhoorn.nl/

Geschiedenis van Enkhuizen:
http://www.enkhuizen.nl/algemeen/historie.htm
http://home.quicknet.nl/qn/prive/avangalen/geschiedenis.htm

Geschiedenis van Medemblik:
 http://historie.medemblik.nu/

Geschiedenis van Alkmaar:
 http://www.geestmolen.nl/geschiedenis.html

Geschiedenis van Schagen:
 http://schagen.net/geschiedenis.htm

De historische vereniging  "Suyder Cogge":
 http://www.suyder-cogge.myweb.nl/index.htm

Wognum:
 http://home.wanadoo.nl/jcvwog/

Stambomen van Westfriese Families op Internet:
 http://www.westfriesefamilies.nl/

Slag bij Hoogwoud
 http://www.euronet.nl/users/sportmne/history/dbs/slag1.htm

Geschiedenis van Andijk
 http://www.kistemaker.nl/frameset.htm

Schellinkhout
   http://www.geschiedenisschellinkhout.nl/totenmet1500/totenmet1500.html

Hoogkarspel- Westwoud
    http://www.shhw.nl/
 
 

GERAADPLEEGDE LITERATUUR
Het overzicht van de gebruikte literatuur staat op een aparte webpagina. Klik  hier .

Terug naar Inhoudsopgave