De geschiedenis van de Hoornse riolen volgens P. van Akerlaken

Een vervolg op 'Hoorn en het binnenwater'

Frans J.P.M. Kwaad

Naar:  Hoorn en het binnenwater


Inleiding

Enige tijd na het verschijnen van 'Hoorn en het binnenwater' werd ik geattendeerd op een ongepubliceerde tekst zonder jaartal, getiteld 'Aantekeningen van Jonkhr. Mr. P. van Akerlaken nopens de Stadsriolen'.  In deze tekst wordt in detail besproken, hoe en wanneer een aantal van de Hoornse grachten of burgwallen is gedempt of overwelfd, waardoor de stadsriolen van Hoorn zijn ontstaan. Van Akerlaken overleed in 1862. Het stuk dateert dus van vóór dat jaar. De tekst van P. van Akerlaken maakt een aanvulling en verduidelijking mogelijk van enkele punten in mijn artikel 'Hoorn en het binnenwater'.

Door te klikken op  van Akerlaken  kan zijn tekst over de riolen van Hoorn als pdf-bestand (2,23 Mb) worden bekeken.
N.B. Het pdf-bestand bevat een overgetypte versie van het handgeschreven stuk 'Aantekeningen nopens de stadsriolen' van Jonkhr. Mr. P. van Akerlaken. Het origineel is aanwezig in het Westfries Archief, onder Archief Gemeentebestuur Hoorn 1815-1949 (toegang 0349, vrl. inv.nr. GAH 1799), Oude Orde 574, bergnr. 1873).

In het cahier met harde kaft van de handgeschreven versie is een copie van een oude kaart der stadsriolen geplakt. De onderstaande rioleringskaart van Hoorn is Afbeelding 8 uit Steendijk-Kuypers, J., 1994. Volksgezondheidszorg in de 16e en 17e eeuw te Hoorn. Een bijdrage tot de beeldvorming van sociaal-geneeskundige structuren in een stedelijke samenleving. Proefschrift Rotterdam, 437 pp. Volgens het onderschrift is deze kaart getekend door Mr. P. van Akerlaken.


Riolering Hoorn Akerlaken


Actueel
Op 20 januari 2015 is in het Glop in Hoorn een onderaardse gang ontdekt. Het betreft een deel van een oude overkluisde stadswaterloop. In Hoorn zijn vanaf het ontstaan van de stad (in de 15e eeuw) veel open waterlopen aanwezig geweest, veel meer dan nu. Verschillende van die stadswateren zijn in later eeuwen gedempt, maar veel ervan zijn overkluisd of overwelfd om te kunnen blijven dienen als riool. Zie Stadswateren van Hoorn voor een overzicht. De pas ontdekte gang betreft een overkluisd riool tussen het Glop en het Kerkplein. De situatie ter plaatse wordt beschreven door C. Boschma-Aarnoudste in haar boek 'Het Sint Jans Gasthuis in Hoorn' uit 1998 (pp. 36-37). Klik hier.  
 

Wie was Jhr.Mr. P. van Akerlaken (1792-1862)? Klik  hier .

Van Akerlaken baseert zijn reconstructie van ruim vierhonderd jaar rioolgeschiedenis op aanwijzingen en gegevens 'waaronder de zodanigen die noch door Velius noch door Centen zijn vermeld doch door mij (v. Akerlaken) uit oude resolutien en memorialen zijn ontleend'. Jammergenoeg vermeldt hij zijn exacte bronnen niet. Het is zonder verdere archiefstudie moeilijk te beoordelen, of de tekst van v. Akerlaken het laatste woord is over de geschiedenis van de Hoornse riolen.

De tekst van v. Akerlaken laat duidelijk zien, dat de aanwezigheid in en de afvoer van vuil water uit de stad door de eeuwen heen een groot probleem is geweest, als was het maar vanwege de stankoverlast. In de 14e en 15e eeuw werden de vele stadswateren of burgwallen van Hoorn gebruikt als open riolen. In de 16e en 17e eeuw zijn een aantal burgwallen overwelfd of overkluisd en veranderd in ondergrondse riolen. Het stadsbestuur stond voor het probleem om de burgwallen en riolen op de een of andere manier door te spoelen en het stinkende vuile water ergens buiten de stad te lozen.

In het begin van de 15e eeuw waren alle burgwallen in Hoorn ten noorden van het Grote Oost en het West gevuld met polderwater, behorend tot de Ooster- en Westerpolder, en daarop uitlozende volgens v. Akerlaken. De stadswateren ten zuiden van het Grote Oost en het West stonden in open verbinding met de Zuiderzee en waterden uit op de buitenhavens. Deze uitwateringssituatie is vermoedelijk ontstaan na de demping in 1420 van het deel van de Tocht in de Kerkstraat, hoewel v. Akerlaken zich daarover niet uitspreekt. Tot 1420 lag er bij de Rode Steen een uitwateringssluis.

Van Akerlaken roert de vraag, of de Oosterpolder ooit (dus vóór 1420) via de sluis bij de Rode Steen heeft uitgewaterd op de Zuiderzee, niet aan. Hij maakt niet 'hard', dat de stadswateren van Hoorn ten noorden van het Grote Oost en het West na 1420 uitsluitend uitwaterden op de Ooster- en Westerpolder, en niet ook rechtstreeks op de Zuiderzee. Hij gaat ook niet in op het uitwateringspunt van de Oosterpolder op de Zuiderzee na 1420. Zoals we in 'Hoorn en het binnenwater' hebben gezien, lag dit uitwateringspunt volgens de kaart van Hoorn van Jacob van Deventer uit 1560 in de Westfriese Zeedijk aan het eind van de Holenweg. Waarschijnlijk is het daar al lang voor 1560 aangelegd.

Het water van het Smerighorn (het Breed) en dat van de Varkenmarkt (het Scharloo) langs de Vale Hen tot aan de Westerpoort behoorde volgens v. Akerlaken in het begin van de 15e eeuw tot de Westerkogge. Alle overige grachten en burgwallen behoorden tot de Oosterpolder. Dit waren: de Kuil, het Achterom, het Nieuwe Noord, de Turfhaven, de Ramen, het Nieuwland, de Gouw, de Nieuwstraat, het Kerkplein, de Trommelstraat, het Gerritsland en de Vollerswaal of Modderbakken. Hieraan kan worden toegevoegd, dat iets later in de stadsgracht buiten de wallen (ter plaatse van het latere NS Station) een stenen beer (dam) is gelegd die de scheiding vormde tussen het water van de Westerkogge en dat van de Oosterpolder. Het water van de Westersingel zal dus tot de Westerkogge hebben behoord en dat van de Spoorsingel en de Draafsingels tot de Oosterpolder, al wordt dit niet met zoveel woorden gezegd door v. Akerlaken. De welbekende Tocht lag in de Oosterpolder. Daarover is genoeg gesproken in 'Hoorn en het binnenwater'.

Blijkens de aantekeningen van v. Akerlaken behoorde, waterstaatkundig gezien, het grootste deel van Hoorn in het begin van de 15e eeuw dus tot de Oosterpolder, en wel tot de Banne Hoorn daarvan. Het meest westelijke stukje van de stad, gelegen tussen de Noorderpoort en de Westerpoort, behoorde tot de Westerkogge.

In 1579 heeft het stadsbestuur de ingrijpende beslissing genomen om zeewater in de stad in te laten, teneinde op de gang van het getij en vanaf 1624 mede geholpen door twee windwatermolens buiten de Noorderpoort, een aantal van de belangrijkste burgwallen en riolen te kunnen doorspoelen met zeewater. Het vuile water is in de loop der tijd afwisselend en/of deels geloosd op het polderwater van de Westerkogge en de Oosterpolder (niet het zoute zeewater) en rechtstreeks op de Zuiderzee.

Enkele memorabele gebeurtenissen uit de geschiedenis van de stadsriolen
Hieronder worden enkele punten uit het stuk van v. Akerlaken besproken, voor zover zij meer licht werpen op kwesties die in 'Hoorn en het binnenwater' aan de orde zijn gesteld.

In 1420 is de Tocht vanaf de Rode Steen tot aan de Grote kerk gedempt en bestraat. Waarschijnlijk is toen het riool tussen de huizen van het (Grote) Noord en de Kerkstraat gemaakt, nabij het Sint Jans Gasthuis (de Boterhal) en het daarachter gelegen Glop. Van Akerlaken spreekt niet over de reden van de demping van het deel van de Tocht in de Kerkstraat.

In 1443 is ter plaatse van het eerste Bossuhuis aan de Slapershaven een verlaat aangelegd in de Westfriese Omringdijk (Grote Oost). Volgens v. Akerlaken heeft dit verlaat gediend voor het inlaten van zeewater in de stad via het Gerritsland. Hij geeft niet aan, waarom dit niet (ook) een spuipunt (wateruitlaatpunt) geweest kan zijn voor stadswater en/of rioolwater. Waarschijnlijk om de havens niet te vervuilen. Later is dit toch gebeurd. In 1772 zou dit inlaatpunt zijn verlaten.

Van Akerlaken omschrijft een spui als een schuif in een waterloop die men ophaalt om binnenwater uit of buitenwater in te laten, en weer neerlaat wanneer men daarmee wil stoppen. Een verlaat is in de regel een sluisje met deuren die zich bij laag buitenwater openen en bij hoog buitenwater sluiten, en dat tevens dient om schuiten van het ene in het andere water te schutten.

Over het spui en het verlaat uit 1464 aan de Kuil zegt v. Akerlaken, dat Centen ( Aantekening in Velius op p. 216) zich geheel en al vergist met de mening, dat dit het eerste verlaat in de stad is en dat daardoor (en niet door de sluis uit 1443 bij de Oosterpoort) water in de Zuiderzee werd geloosd, dat uit de Oosterpolder door de stad werd gemalen.

In 1579 is de sluis in de dijk tussen het Grote en Kleine Oost gemaakt (bij de oude Oosterpoort) en zijn een aantal grachten (o.a. de Turfhaven) gemeen gemaakt met het zeewater. Volgens v. Akerlaken moet er al eerder een sluis hebben gelegen in een doorsnijding van de dijk bij de oude Oosterpoort die in 1511 is gebouwd. Hierop duidt ook een uitspraak uit 1551 in een geschil over de kosten van onderhoud van een sluis gelegen ten oosten van de Oosterpoort. Dit moet de oude Oosterpoort zijn geweest, want de nieuwe Oosterpoort is pas in 1579 gebouwd.

In of kort na 1583 is een riool aangelegd vanaf het veld (het Dal) aan de Turfhaven vóór het Sint Pietershof, onder het Hof door, langs de Mosterdsteeg tot de ingang van het huis van arrest. Daar verdeelde het zich in twee armen die zich iets verderop weer verenigden tot één riool. Het liep verder onder het Hoedenmakerssteegje achter de huizen van het Munnickenveld (aan de noordzijde), onder het Vrouwenhofje (Claas Stapels Hofje) door en vervolgens door de Vest in de stadsgracht. De stadsgracht behoorde tot de wateren van de Oosterpolder. Met dit riool correspondeerde de Stinksloot tussen de kazerne en de huizen van de Baanstraat tot aan de Mosterdsteeg. Dit riool stond niet in enig verband met de overige stadsriolen, waarvan het door de Turfhaven was gescheiden. Het is gemaakt ten einde te dienen om ter meerdere versterking van de stad het land sneller onder water te kunnen zetten (met zeewater uit de Turfhaven) bij noodzakelijke verdediging tegen de vijand. Dit blijkt uit het originele rekwest uit 1583. Van Akerlaken voegt hieraan toe, dat dit vóór de aanleg (in 1579) van de sluis tusen Grote en Kleine Oost kon geschieden door middel van het spui (uit 1443) op de hoek van de Slapershaven en het spui (uit 1464) aan de Kuil. Het gaat hier kennelijk om inundatie van het land rondom Hoorn met zeewater als een militaire noodmaatregel. In rustige tijden diende het spui onder het Sint Pietershof tot zuivering van de 'geheime gemakken' en riolen van het Sint Pietershof . Er mocht worden gespuid in het najaar, zodra het vee van het veld was en het water van de Oosterpolder de hoogte van het maalpeil had bereikt, en anders niet, ten einde het water van de Oosterpolder niet te bederven voor vee en vis. Het is niet duidelijk, hoe en waar 's-zomers het rioolwater werd geloosd, als dat niet op het water van de Oosterpolder mocht gebeuren. Toch via de spuien en sluizen aan de Kuil en aan het eind van het Grote Oost?

Klik hier voor de tekst van het rekwest uit 1573 betreffende het maken van een verlaat bij het Sint Pietersconvent om in tijd van nood het land te kunnen inunderen (Westfries Archief, inv. nr. 2580).

In 1579 werd het water van de Gouw afgesloten van het polderwater van de Oosterpolder, toen de Turfhaven gemeen werd gemaakt met het zeewater. In 1583 is de Gouw overwelfd en tot riool gemaakt. In 1611 is het riool van de Gouw aangesloten op het water van de Oosterpolder door middel van een koker onder het water van de Turfhaven (en verder via het Nieuwland naar de stadsgracht). In 1616 zijn de welven (riolen) van de Gouw, Nieuwstraat, Kerkplein en Gerritsland schoongemaakt en aangesloten op het polderwater via de al bestaande duiker onder de Turfhaven bij het Nieuwland. In 1663 is deze verbinding tussen een aantal stadsriolen en het polderwater weer ongedaan gemaakt en zijn het Gouwriool en de daarmee verbonden riolen weer met het zeewater gemeen gemaakt. De duiker is gedeeltelijk gedempt. Resten ervan zijn bij werkzaamheden in 1842, 1847 en 1859 aan het licht gekomen.

In 1611 is op orde op zaken gesteld, wat betreft het dagelijks openen en sluiten van de sluizen naar gelang van het getij voor het doorspoelen met zeewater van een aantal grachten die anders zeer stonken (Achterom, Breed, Turfhaven, Vollerswaal). Dit bracht wel overlast van stinkend water in de oostelijke binnenhaven met zich mee. Men liet waarschijnlijk het vloedwater aan de Kuil in en door de sluis tussen Grote en Kleine Oost weer uit. De laatste sluis werd gesloten bij het eindigen van de eb.

In 1611 is de overtoom van het Smerighorn (Breed) verplaatst naar buiten de Noorderpoort en vervangen door een stenen pijp met een schutsluis. Een dergelijke schutsluis werd ook aangelegd aan het eind van het Nieuwe Noord bij het Breed (Haentjessluis). Ook is een schutdeur geplaatst onder de brug tussen het Grote en Kleine Noord en één aan het eind van de burgwal van het Achterom. Deze schutsluizen en -deuren zullen hebben gediend om bepaalde riolen af te kunnen sluiten bij het spuien van de riolen. Verder werd in 1611 een stenen pijp gemaakt in de vest bij de Noorderpoort en een stenen beer (dam) in de stadsgracht tussen de Noorderpoort en de Koepoort. De singel werd verhoogd en het zeewater door de Keernerweg tot aan de overtoom gebracht. In de besluiten van het vroedschap van 9 Julij 1611 staat onder meer:

Ook om bij de Paardenmarkt in de Vest een brug of pijp te leggen om het zeewater daar in de gracht te brengen teneinde de huisluiden (=boeren), uit het westen of noorden komende, uit het binnenwater over een overtoom, die men buiten de stad zou leggen, in het zeewater zullen mogen komen en dat alsdan bij het Rode Haantje een verlaat zonder overtoom gelegd zou worden.

In 1624 zijn de twee watermolens buiten de Noorderpoort gebouwd en een stenen beer (in de stadsgracht) tussen de Noorder- en de Westerpoort gelegd. Velius zegt naar aanleiding hiervan: Het zeewater werd alzoo de Kuil in door het Achterom langs het Noord tot aan de molens gebragt die het moesten overmalen in hun kolk en zoo brengen door de havens het gat bij het Hoofd weder uit. Van Akerlaken betwijfelt zeer, of Velius het hier wel bij het rechte eind heeft. In later tijd althans werd het zeewater aan het eind van het Gerritsland ook ingelaten en door de molens op de wijze door Velius vermeld uitgemalen. Het doorstroomde zo alle riolen met uitzondering van de Gouw en de Kruisstraat. Op het Achterom schijnt het tegenovergestelde te hebben plaatsgehad van wat Velius zegt. In een resolutie uit 1674 wordt namelijk gesproken over het úitmalen van water door de sluis aan de Kuil.

De molens buiten de Noorderpoort moesten ook Westerkoggewater uitmalen (de stad in). Daartoe lag er een sluisje naast de overtoom op dat punt. Hoofddoel was echter de zuivering van de riolen. Volgens Velius en v. Akerlaken had het ook anders gekund. Waarom heeft men geen goede molen geplaats op de Kuil? Daarmee had men zeewater door de stad kunnen malen volgens Velius, of men had daarmee het vuile water uit de riolen dadelijk naar zee kunnen malen in de visie van v. Akerlaken. De laatste oplossing zou stank- en vuiloverlast in de havens buiten de oude Oosterpoort hebben voorkomen. Als beste optie noemt v. Akerlaken om bij de Noorderpoort water (polderwater uit de Westerkogge) in het stadsriool in te malen en het zowel bij het Gerritsland als bij de Kuil weer uit te laten. Kennelijk heeft men dat in 1624 niet gedaan. Later wel? Dat wordt uit de tekst van v. Akerlaken niet duidelijk. Van Akerlaken begrijpt ook niet, waarom men het werk niet zo heeft ingericht, dat men met schepen kon doorvaren tot aan de overtoom (bij de Noorderpoort). Nu moest men schepen tweemaal overladen bij het vervoer naar de Westerkogge. De situatie wordt niet helemaal duidelijk uit de tekst van v. Akerlaken. Door het werk in 1624 werden volgens Velius de Kuil en de burgwal (Achterom?) tot aan het Haentje voorgoed afgesneden van de andere havens. Van Akerlaken denkt, dat dit te maken heeft met de doortrekking van het riool van het Nieuwe Noord en de afsluiting bij de Haentjessluis om het water van de Turfhaven uit het riool te weren. Het werk kostte f 6000,- ineens en f 300,- per jaar. Volgens een contract uit 1624, gesloten tussen Hoorn en een aantal dorpen in de Westerkogge (Berkhout, Grosthuizen, Scharwoude en Avenhorn), moest dit bedrag worden opgebracht door de bedijkers van de Baarsdorpermeer, omdat het water uit de droog te malen Baarsdorpermeer in de Westerkogge mocht worden gemalen 'om met derzelver water ter zee gezonden te worden'. Wat was hier precies aan de hand? Vermoedelijk doelt v. Akerlaken op dit water uit de Westerkogge dat bij de Noorderpoort werd ingelaten en dat door de riolen had kunnen worden gemalen naar de uitlaatpunten op de Kuil en aan het eind van het Gerritsland. Het mes had zo aan twee kanten gesneden: afvoer van overtollig polderwater uit de Baarsdorpermeer/Westerkogge en het doorspoelen daarmee van de Hoornse riolen.

Borger (1975, p. 49) spreekt ook over de bouw in 1624 van de twee molens buiten de Noorderpoort. Hij schrijft:
"De stad Hoorn bood aan voor die 6000 gulden ten behoeve van de Westerkogge twee grote watermolens te bouwen als de polder jaarlijks 300 gulden zou bijdragen in het onderhoud daarvan. Het bestuur van de Westerkogge leek dit een aantrekkelijk aanbod; het ging erop in. Al spoedig bleek dat het met machtige stadsbesturen slecht uitwateren is: de molens werden dicht bij de stad geplaatst en dienden meer de doorspoeling van de stadsgrachten van Hoorn dan de waterbeheersing in de Westerkogge. Men sprak daarom al spoedig over de stadswatermolens in de Westerkogge."
Borger vermeldt voorts, dat al in 1541 en 1583 twee uitwateringspunten met molenbemaling t.b.v. de Westerkogge waren ingericht, resp. bij de Hulk en bij Avenhorn. De in 1624 buiten de Noorderpoort van Hoorn gebouwde watermolens moesten ook een bijdrage leveren aan de ontwatering van de Westerkogge, maar, zoals gezegd, in de praktijk bleek deze bijdrage slechts gering te zijn. Kort daarna (1634/1638) werd het uitwateringspunt van de Westerkogge bij de Hulk uitgebreid. Hieruit blijkt, dat de uitwatering van de Westerkogge op de Zuiderzee buiten Hoorn plaatsvond. Ook in de veertiende eeuw was dit al het geval. Voor de Oosterpolder geldt hetzelfde, in ieder geval vanaf 1420, zoals in "Hoorn en het binnenwater" aannemelijk is gemaakt. Hoorn speelde dus geen rol in de afwatering van het achterland (?).

In het bovengenoemde contract uit 1624 is voorts bedongen, 'dat van toen af aan zou ophouden het spoelen op de Westerkogge' (van de Hoornse riolen). Volgens v. Akerlaken is dit een bewijs, dat het recht daartoe vroeger heeft bestaan. Het spoelen kon gebeuren door de eerder genoemde sluis op het Smerighorn. Er werd dus bij de Noorderpoort schoon polderwater ingelaten uit de Westerkogge en tot 1624 op het Smerighorn vuil rioolwater uitgelaten op de Westerkogge. Na 1624 kon alleen nog worden gespuid op de Zuiderzee en de Oosterpolder, hoewel die van de Westerkogge het contract van 1624 niet altijd zijn nagekomen en Hoorn dus gerechtigd was geweest om het spoelen van de riolen op de Westerkogge te hervatten. Dit heeft men echter niet gedaan. De molens bij de Noorderpoort zijn later in verval geraakt en uiteindelijk in 1842 buiten bedrijf gesteld.

Van Akerlaken noemt in zijn stuk geen punt waar water uit de Oosterpolder de stad binnenkwam. In feite is dit het geval geweest waar de Tocht uitkwam in de stadsgracht buiten de wallen, van waaruit het water (en de schuiten) via een waterpoort in de Vest vrij toegang had tot het Nieuwland en (tot kort na 1579) de Turfhaven en de Gouw. Dit is uitvoerig besproken in 'Hoorn en het binnenwater'.

In 1684 is de Kuil deels gedempt en deels verwulfd en het verlaat aldaar onbruikbaar geworden. In 1772 is het spui op de Zuiderzee aan de Kuil gesloopt en verplaatst naar het eind van het Gerritsland ter vervanging van het verlaat uit 1443.

Rond 1850 functioneerden veel riolen slecht en waren de Gouw, de Nieuwstraat, de Kruisstraat en het Achterom dode takken geworden.

Van Akerlaken besluit zijn stuk met het memoreren van enkele veranderingen die kort voor 1870 zijn doorgevoerd:
- de uitwatering bij de Noorderpoort is gestopt
- in 1857 is een opening gemaakt aan het Breed die diende om het water uit de Turfhaven langs het Breed en het Achterom naar het stoomgemaal (rioolgemaal aan de Westerdijk bij de Kuil) te brengen
- in 1858 is een opening gemaakt in de Gouw bij de Turfhaven om door het inlaten van water uit de Turfhaven in het riool van de Gouw deze dode arm te kunnen zuiveren en vervolgens door het riool van de Nieuwstraat en dat voor de Grote Kerk door het riool onder het Sint Jans Gasthuis (Boterhal) te voeren in dat van het Nieuwe Noord en via het Breed en het Achterom naar het rioolgemaal aan de Westerdijk
- in 1860 is het riool voor de Grote Kerk gemaakt dat diende voor de verbinding tussen het riool van de Gouw en dat van het Nieuwe Noord-Breed-Achterom naar het rioolgemaal aan de Westerdijk

Conclusie
Het stuk van v. Akerlaken is een bevestiging van twee voorname punten in 'Hoorn en het binnenwater'. Op de eerste plaats, dat de afwatering van de Oosterpolder op de Zuiderzee al in het begin van de 15e eeuw buiten Hoorn om plaatsvond. Op de tweede plaats, dat men vanaf 1579, toen zeewater in de stad werd gelaten, bepaalde maatregelen heeft genomen, zoals de aanleg van overtomen en een rioolduiker van de Gouw naar het Nieuwland onder het zoute water van de Turfhaven door. Van Akerlaken zegt het nergens met zoveel woorden, maar deze maatregelen dienden om te voorkomen, dat zout water de Ooster- en Westerpolder zou instromen met als gevolg schade voor de landbouw.

In plaats van overtomen werden ook wel schutsluizen gebouwd. De aanleg en het onderhoud van een schutsluis is echter veel kostbaarder dan dat van een overtoom. Daarom werd voor kleinere marktschuiten vooral gebruik gemaakt van overtomen. Zij werden ook toegepast voor het overbruggen van een verschil in waterstand (Borger en Bruines, 1994).

Van Akerlaken memoreert in zijn stuk, dat door het gemeen maken van de Turfhaven met het zeewater de doorvaart (vanuit de Tocht) in de Gouw voor de landlieden (boeren) werd afgesneden en de daar wonende winkeliers hun landnering verloren. Hieruit blijkt de betekenis van de grachten en burgwallen in de stad voor de scheepvaart en het goederenverkeer met het Westfriese achterland. Ook uit de aanleg van verschillende overtomen in en aan de rand van de stad blijkt, dat de stad er belang bij had, dat men met schuiten met handelswaar (landbouwproducten) de stad kon in- en uitvaren. Men zal dan ook, binnen en buiten het stadsbestuur, lang gediscussieerd hebben over de vóórs en tegens van het inlaten van zeewater in de stad om daarmee de grachten en riolen door te spoelen. Dit bracht immers de noodzaak met zich mee het zoute zeewater en zoete polderwater van elkaar gescheiden te houden en maakte dus de aanleg van kostbare en hinderlijke dammen met overtomen in drukke vaarroutes nodig. De stankoverlast in de stad zal uiteindelijk in 1579 de doorslag hebben gegeven.

Purmerend,  1 februari 2004

Literatuur
Akerlaken, P. van, z.j. Aantekeningen nopens de Stadsriolen. 11 pp. Westfries Archief, Toegang 0349, vrl. inv.nr. GAH 1799, Oude Orde 574, bergnr. 1873.
Borger, G.J., 1975. De Veenhoop. Een historisch-geografisch onderzoek naar het verdwijnen van het veendek in een deel van West-Friesland. Amsterdam, 242 pp.
Kwaad, Frans J.P.M., 2003. Hoorn en het binnenwater. Enkele waterstaatkundige aspecten van Hoorn en omgeving in de 13e-17e eeuw. Jubileumnummer van het Kwartaalblad van de Vereniging Oud Hoorn, mei 2003, 43 pp.