door Frans J.P.M. Kwaad
Het Grote Oost in Hoorn bij avond,
blik in de
richting van de Rode Steen
"Stijl is de dood van de kunst." (Karel Appel, 2004)
"Ruimte is onzichtbaar. Het is de taak van de architect om het
onzichtbare
vorm te geven. Dat doet hij door het onzichtbare te begrenzen." (Deze
website)
"Het huis moet stil zijn aan de
buitenzijde, vanbinnen moet het al zijn rijkdom onthullen." (Adolf
Loos,
1870-1933)
Woord vooraf
U bevindt zich op deel 1 van een tweedelige website over gevelstijlen
van historische woonhuizen. Deel 1 is grotendeels inleidend van
karakter.
Deel 2 is gewijd aan historische woonhuizen in Hoorn. Aan de hand van
een
groot aantal foto's wordt uitleg gegeven over geveltypen en bouwstijlen
van historische woonhuizen daterend uit verschillende perioden. De oude
binnenstad van Hoorn is rijk aan panden uit de 17e eeuw. Meestal lopen
we daar achteloos aan voorbij, zeker als je in de stad bent geboren of
daar al lang woont. Toch kan het veel kijkplezier geven om, letterlijk
en figuurlijk, eens stil te staan bij die bouwwerken uit het verleden.
Zij bepalen mede onze dagelijkse leefomgeving en dragen bij aan de
charme
en uitstraling van de stad. Het genoegen neemt nog toe, als je de
bouwstijl
kunt herkennen en benoemen. Het loont de moeite om het hoofd eens in de
nek te leggen om de zgn. topgevels eens goed te bekijken. En passant
vallen
dan ook de vele gevelstenen op! We moeten wel bedenken, dat niet ieder
willekeurig gebouw stilistisch kan worden ingedeeld, en dat de indeling
en benaming van de verschillende stijlperioden pas in de loop van de
19e
eeuw is ontstaan.
Deel 2 van de website over gevelstijlen kunt u bereiken door te
klikken
op:
Bouwstijlen
en geveltypen van historische woonhuizen in Hoorn, deel 2
Andere websites van de auteur:
De
oorsprong van de trapgevel
De
geologische en bewoningsgeschiedenis van West-Friesland
De
vroegste geschiedenis van Hoorn
De
kroniek van Hoorn door Velius
Over bouwkunst
Een gebouw ontwerpen houdt meer in dan het tekenen van plattegronden,
één per verdieping. Een gebouw heeft drie dimensies. Een
architect is vormgever van ruimte. Hij
maakt ruimte zichtbaar. De
ruimte is al aanwezig en moet alleen nog worden begrensd en ingedeeld,
zoals het beeld al aanwezig is in de steen en er alleen nog moet worden
uitgehakt. Een bouwwerk bestaat dus niet uit muren, maar uit ruimten
die
worden begrénsd door muren, vloeren en plafonds. De eerste vraag
in de ontwerpfase van een bouwwerk betreft de afmetingen van het
bouwwerk
en vooral de verhouding tussen de verschillende afmetingen, zoals
tussen
lengte en breedte van het grondvlak, hoogte en breedte van de gevel en
hoogte en breedte van de vensteropeningen. Dit is niet alleen maar een
practische vraag die volledig kan worden beantwoord vanuit het
gebruiksdoel
van het bouwwerk. Neen, het is ook en vooral een esthetische vraag. Is
de verhouding tussen de verschillende afmetingen van een gebouw
willekeurig,
en is iedere verhouding even 'goed'? Gevoelsmatig zeggen we: neen. Maar
wat is dan de 'juiste' verhouding tussen de verschillende afmetingen?
En
welke gedachte zit daarachter? Een van de eersten die zich het hoofd
brak
over de kwestie van de harmonische verhoudingen, was de Griekse
wiskundige
en filosoof Pythagoras (580-500 vóór Chr.). Hij is de
vader
van de getallenleer ('Alle dingen zijn getallen'). Een aspect van de
getallenleer
was de verhouding tussen de lengten van snaren waarmee opeenvolgende,
aangenaam
klinkende tonen konden worden voortgebracht. Een ander aspect was de
verhouding
tussen de afmetingen van de verschillende delen van het menselijk
lichaam.
Deze harmonische getalsverhoudingen zijn in het oude Griekenland
gebruikt
bij de vormgeving van de Dorische tempels, hoewel ook wel wordt gesteld
dat de juiste verhoudingen al bouwend op het oog zijn gevonden (Honour
en Fleming, 2000, p. 140). In de Italiaanse Renaissance en het
(Neo)classicisme
is opnieuw teruggegrepen op de klassieke harmonische verhoudingen
inclusief
de muzikale harmonieleer. Deze verhoudingen worden in optima forma
belichaamd
door de plattelandsvilla's van de zestiende eeuwse Italiaanse architect
Andrea Palladio. Zijn villa's in de Veneto zijn in onze tijd het
schoolvoorbeeld
geworden van classicistisch bouwen.
De voorgevel van een bouwwerk is een bijzondere muur. De voorgevel is het visitekaartje van het bouwwerk en dient soms om te imponeren. Bij veel bouwwerken, met name woonhuizen, is de voorgevel de enige (van buitenaf zichtbare) drager van de bouwstijl van het bouwwerk. De voorgevel bevat vaak ornamenten en versieringen die geen constructieve noodzaak hebben maar dienen ter decoratie en ter ondersteuning van de representatieve waarde van het bouwwerk. De Italiaan Alberti merkte hierover in 1440 op, 'dat juist het onderdeel van de architectuur dat betrekking heeft op de schoonheid en de ornamenten het belangrijkste van alles is'. Voor hem was een bouwwerk zonder ornamenten ondenkbaar en de bouwkosten niet waard. In latere tijden is men daar ook anders over gaan denken.
Houdt de visie van Alberti nu in, dat de schoonheid van een gebouw
enkel
en alleen is gelegen in de decoraties en ornamenten? Dat zou betekenen,
dat het 'kale' gebouw zélf (dus zonder versieringen) ieder vorm
van schoonheid zou ontberen. In feite is het eerder zo, dat het
bouwmateriaal,
de constructie en de versieringen van het bouwwerk de aandacht juist
áfleiden
van datgene waar het in de bouwkunst volgens velen (o.a. Vermeulen,
1928)
om gaat: de ruimtelijke geleding, de afmetingen van de ruimten en de
ruimtelijke
verhoudingen. Op de plaats waar een bouwwerk moet komen, is voor de
aanvang
van de bouw de aanwezige ruimte nog onbepaald en ongevormd, in zekere
zin
onzichtbaar. Het is de rol en de taak van de architect om de ruimte
vorm
te geven. Dat is wat hij is: vormgever van ruimte. Als de fundering is
gestort en de muren verrijzen, beginnen de ruimten zich af te tekenen
en
wordt de ruimte (die er al was) zichtbaar door zijn begrenzing. Pas dan
kan men spreken in termen van: groot, imposant, klein, krap, hoog,
voornaam,
laag, benauwd, breed, uitnodigend, smal, eng, ruim, hokkerig. Het is
eigenlijk
merkwaardig, dat de indeling en herkenning van bouwstijlen
geschiedt
aan de hand van de materiële aanblik en de materiële
eigenschappen
van het bouwwerk. Denk aan de grote en overheersende aandacht voor de
zuilenorden
in het Classicisme. We zijn zo gewend om naar de gevel en de muren van
een bouwwerk te kijken, juist om de bouwstijl te determineren, dat we
de
hoofdzaak over het hoofd zien! De buitenkant van een bouwwerk is ....
de
buitenkant. Het gaat om de ruimte ín het bouwwerk. De foto's op
deze website zijn in feite ook weer een voorbeeld van deze oneigenlijke
kijk op architectuur. In dit geval mag dat, omdat de site over
geveltypen
gaat. Een indeling van bouwstijlen op basis van de afmetingen van de
gebouwde
ruimten zou trouwens erg simpel zijn, en in cultuur- en kunsthistorisch
opzicht weinig houvast bieden: groot, klein en alles daartussenin. Is
het
misschien zo, dat kunsthistorici méér gespitst zijn op de
materiële stijlkenmerken en -eigenschappen van bouwwerken dan
architecten?
Architecten breken zich vooral het hoofd over de lengte, breedte en
hoogte
van de ruimten die ze moeten ontwerpen en bouwen, de maatvoering van
het
bouwwerk. Stijl is niet hun eerste zorg. Of wel? De architect Jacques
Herzog
zegt in een interview in de Volkskrant (27 jan. 2005), dat stijl een
gevangenis
is. "Het is een belemmering om te begrijpen wat architectuur is." Toch
lijkt ook hij op het uiterlijk van het bouwwerk te doelen. Het Centre
Pompidou in Parijs is een voorbeeld van een bouwwerk met het
accent
op constructieve aspecten die er eigenlijk niet toe doen. Wilden de
architecten
Rogers en Piano opvallen? Dat is dan wel gelukt, maar het inwendige van
het gebouw is niet veel anders dan dat van ander gebouwen, een soort
grote
veilinghal, en valt eigenlijk tegen. Lees ook het artikel "Ruimte
in
de
architectuur" door Rob Dettingmeijer.
Het is dit verband interessant om kennis te nemen van de visie van
Stierlin
(2004) op de bouwkunst uit de Romeinse Oudheid en met name op de
befaamde
Romeinse bouwmeester Vitruvius. Vitruvius geldt als de eerste
theoreticus
op het gebied van de architectuur. Hij is de auteur van het oudst
bekende
boek uit de Oudheid over bouwkunst, De Architectura, dat recent ook in
het Nederlands is vertaald. Vitruvius leefde van 88-26
vóór
Chr., dus voor het hoogtepunt van de Romeinse bouwkunst in de tijd van
de keizers Trajanus en Hadrianus, de tweede eeuw na Chr. Volgens
Stierlin
waren de Romeinen veel meer dan de Grieken gericht op het scheppen en
vormgeven
van ruimte in hun bouwwerken. De Romeinen maakten hiervoor gebruik van
bogen, gewelven en koepels, waarvan zij de onbetwiste meesters waren.
Zij
pasten daarbij nieuwe bouwmaterialen toe. Gewelfbouw was onbekend in
het
oude Griekenland. De Romeinen voegden dus een wezenlijk nieuwe dimensie
toe aan de bouwkunst, zowel conceptueel als technisch. Het vernieuwende
karakter van de Romeinse bouwkunst is lange tijd niet voldoende
onderkend
en op waarde geschat. Ook en zelfs niet door Vitruvius! Stierlin (2004)
spreekt van de theoretische misvattingen van Vitruvius. Vitruvius zocht
de oorsprong van de Romeinse bouwkunst teveel bij de Grieken. Nadat in
1415 de boeken van Vitruvius waren teruggevonden zeiden velen hem dat
na.
Zij hielden het misverstand in stand, dat de zuilenorden (Dorisch,
Ionisch,
Corinthisch, Toscaans) wezenlijke kenmerken waren van de Romeinse
bouwkunst.
In feite is de rol van de zuilen voornamelijk ornamenteel geweest in de
Romeinse bouwkunst. De essentie van de Romeinse bouwkunst was volgens
Stierlin
gelegen in de schepping van ruimte door de toepassing van de boog, het
gewelf en bovenal de koepel. Vitruvius heeft deze aspecten nooit
onderzocht.
Vitruvius was in feite behoudend en had een grondige afkeer van nieuwe
ontwikkelingen. Dat blijkt uit de traditionele bouwwerken uit de tijd
van
keizer Augustus. Pas later, na de dood van Vitruvius, kwam de ware aard
van de Romeinse bouwkunst tot volle ontplooiing.
Versieringen dienen, als het goed is, ter benadrukking, ondersteuning en accentuering van de ruimtelijke kwaliteiten van een bouwwerk. Een bouwwerk is geen kapstok waaraan versieringen als 'Fremdkörper' zijn opgehangen. Een gebouw kan ook zelf sierlijk zijn. Denk aan diverse ontwerpen van Frank Gehry (Praag, Bilbao). Het leidt tot meer inzicht en begrip, om bij het bekijken van een gebouw stil te staan bij de vraag, welke delen van het gebouw een dragende (of beschermende) functie hebben en welke delen louter dienen ter verfraaiing of opluistering, én of dat onderscheid altijd is te maken. Sta dan ook stil bij het effect van de gebruikte bouwmaterialen (incl. het metselverband, het voegwerk e.d.) op de indruk die het gebouw maakt. Maar, nogmaals, dit betreft de 'buitenkant' van het bouwwerk.
Het bijzondere van bouwkunst is, dat het geen museumkunst is, maar dat bouwkunst gratis is te genieten (uiteraard alleen de gevelarchitectuur). Je zou ook kunnen zeggen, dat bouwkunst, in tegenstelling tot andere kunstvormen, een 'noodzakelijke' kunst is. Gebouwd moet er worden. Huizen en andere bouwwerken moeten er nu eenmaal zijn, en ze moeten een vorm hebben. Maar niet iedere eenvoudige stal of schuur valt onder het begrip bouwkunst of architectuur. Is architectuur dan een zekere vorm of uiting van luxe? Zo ja, dan is architectuur meer dan bouwen. Architectuur is stijlvol bouwen, bouwen met stijl en ín stijl. Waar de bouwkunde ophoudt, begint de bouwkunst. In de architectuur gaan kunst en techniek hand in hand. Een architect is tegelijk kunstenaar en ingenieur. Bouwkunde is een spel met de zwaartekracht. Maar een architect is toch op de eerste plaats vormgever, dus kunstenaar. Volgens velen is architectuur een dienstbare kunst, en is de architect gebonden aan en door zijn opdrachtgever. Vergeet niet, dat de bouwkunst de kostbaarste van alle kunstvormen is. Er zijn echter toch ook mensen die de architectuur niet als een dienstbare maar als een autonome kunstvorm zien, en de architect als onafhankelijk kunstenaar. Zij zouden liefst geen boodschap willen hebben aan technische beperkingen en aan eisen van nut en bruikbaarheid. In en door deze opvatting van architectuur wordt expliciet en dringend de vraag aan de orde gesteld, wat goede architectuur is. Wanneer is een gebouw of bouwwerk geslaagd of 'mooi'? Welke normen of criteria voor esthetische kwaliteit of beeldkwaliteit moeten of kunnen daarbij worden gehanteerd? Dat is de lastigste van alle vragen die over welk kunstwerk dan ook kunnen worden gesteld. Bij architectuur vallen dan al gauw termen als harmonisch, evenwichtig, stoer, monumentaal, allure, stijlvol, karaktervol, passend, eerlijk, speels, schilderachtig, praalziek, overdadig, Anton Pieck-achtig, kneuterig. Vul zelf maar verder in. We kunnen het er onderling over eens zijn, wanneer deze en dergelijke kwalificaties van toepassing zijn op een bepaald gebouw. Het zijn dus min of meer objectieve karakteriseringen. Het zijn echter geen neutrale of waardenvrije beschrijvingen of constateringen. Ze houden tegelijk een waardeoordeel in. Gebouwen hebben, behalve een gebruiksfunctie, ook een representatieve functie. Welke uitstraling moet het gebouw hebben? Bij de vormgeving van het gebouw wordt hiermee terdege rekening gehouden.
In tegenstelling tot beeldende kunst stelt bouwkunst niets voor. Een bouwwerk is geen afbeelding van iets. Er is geen sprake van een herkenbare weergave of gelijkenis. Dit heeft de bouwkunst gemeen met instrumentale muziek en met non-figuratieve beeldende kunst, met de aantekening dat bouwkunst ons toch altijd vertrouwd aandoet, in tegenstelling tot abstracte schilderkunst. Het kost ons geen moeite om een gebouw te 'begrijpen'. Dat komt doordat bouwkunst altijd functioneel is en abstracte beeldende kunst niet. De in de beeldende kunst gangbare termen 'realisme' en 'naturalisme' zijn niet van toepassing in de bouwkunst, al worden in de Jugendstil of Art Nouveau wel aan de natuur ontleende organische vormen toegepast. Bouwkunst is in de eerste plaats functioneel, in de zin dat ieder bouwwerk een bepaalde (gebruiks)functie heeft. De gebruiksfunctie is echter niet het enige uitgangspunt bij het ontwerpen van een bouwwerk. Als dat zo was, dan waren er in de loop van de geschiedenis niet zoveel uiteenlopende bouwstijlen ontstaan. Immers, de gebruiksfuncties van bouwwerken zijn nu niet veel anders dan in het verleden. Er zijn wel functies bijgekomen. We moeten hierbij niet vergeten, dat de representatieve waarde van een gebouw ook een serieuze functie van het gebouw is. Toen Sullivan in 1896 schreef, dat de vorm steeds de functie volgt, sloot hij de representatieve functie en de daarbij behorende ornamentiek niet uit. In hoeverre staat de bouwstijl in dienst van de representatieve functie van een bouwwerk? In hoeverre is de bouwstijl ook doorgevoerd en herkenbaar binnen in het gebouw?
De Italiaanse bouwmeester Alberti schreef in 1440 in zijn boek 'Over de bouwkunst': "We zijn er door experts uit de Oudheid op gewezen dat een gebouw als het ware een dier is, bij de vorming waarvan de natuur nagebootst moet worden." Andrea Palladio schreef in 1570 in zijn werk 'De vier boeken over de bouwkunst': "Welnu, ik zeg dat, aangezien de Bouwkunst (gelijk alle andere kunsten) de Natuur navolgt, niets geduld kan worden dat vreemd is aan en afwijkt van hetgeen de Natuur in zich bergt." Deze uitlatingen gaan terug op het Vroeg-Middeleeuwse kunstbegrip, dat inhield: De mens maakt kunst uit nood, ter aanvulling van de natuur. Wat de mens niet aantreft in de natuur, moet hij zelf maken, naar het voorbeeld van de natuur, ofwel "Natura artis magistra" (De natuur is de leermeesteres van de kunst.) De expliciete gerichtheid op schoonheid als het kenmerk bij uitstek van kunst is een latere ontwikkeling.
De Veermanskade in Hoorn in 1963, voor de restauratie
De Veermanskade in Hoorn na restauratie
In de bouwkunst of architectuur spelen de volgende groepen van
factoren
een rol bij de vormgeving van bouwwerken:
(a) gebruiksdoel, bestemming of functie van het bouwwerk (kerk,
kasteel,
paleis, raadhuis, waaggebouw, theater, station, school, fabriek,
kantoor,
woonhuis, winkel etc.)
(b) beschikbare bouwmaterialen (hout, riet, leem, natuursteen,
baksteen,
beton, glas, staal etc.)
(c) het klimaat (denk aan de dakvorm: steil in ons regenrijke klimaat,
plat langs de Middellandse Zee)
(d) de ondergrond (denk aan de gotische kerken met hun eenvoudige
houten
daken op de slappe bodem van West-Nederland: poldergotiek)
(e) technisch-constructieve eisen (en mogelijkheden) i.v.m. veiligheid
(stabiliteit, belastbaarheid), duurzaamheid en comfort
(f) symbolische en representatieve waarde of functie van het bouwwerk
(g) esthetisch-artistieke en stilistische overwegingen van de
opdrachtgever
en/of de architect in verband met de symboolwaarde of representatieve
functie
van het bouwwerk
(h) de ligging, de omgeving, de aangrenzende of omliggende bebouwing,
het omringende landschap
(i) de maatschappelijke context (woningwet van 1901, sociale
woningbouw,
na-oorlogse nieuwbouwwijken, Vinexwijken)
(j) beschikbare financiële middelen (budget)
(k) verordeningen, voorschriften en regelgeving van de overheid (bouw-
en woningtoezicht, welstand, schoonheid, veiligheid, bestemmingsplan)
De eerste vijf uitgangspunten zijn al geformuleerd door de Romeinse
bouwmeester Vitruvius
(88-26 vóór Chr.). Ze werden met instemming geciteerd
door
de invloedrijke architect uit de Italiaanse Renaissance Palladio
(1508-1580):
"GREAT care ought to be taken, before a building
is begun, of the several parts of the plan and elevation of the whole
edifice
intended to be raised: For three things, according to VITRUVIUS, ought
to be considered in every fabrick, without which no edifice will
deserve
to be commended; and these are utility or convenience, duration and
beauty.
That work therefore cannot be called perfect, which should be useful
and
not durable, or durable and not useful, or having both these should be
without beauty."
Als we het bovenstaande rijtje factoren nog eens overzien, rijst
toch
de vraag, wat nu een passend of geschikt ontwerp is voor een gebouw met
een bepaalde bestemming of gebruiksdoel. Bestaan daarvoor
voorschriften,
regels of richtlijnen? Gold misschien de gangbare bouwstijl in een
bepaalde
periode als zodanig? Bood de gangbare bouwstijl de architect een welkom
houvast of belemmerde deze de architect juist in zijn artistieke
vrijheid?
Was de gangbare bouwstijl niet eerder een keurslijf dan een bron van
inspiratie
voor de creatieve architect? Denk hierbij met name aan het classicisme:
altijd en overal die zuilenorden! One style fits all? Dat kan toch niet
waar zijn? Deze vraag is al door Perrault (1613-1688) aan de orde
gesteld
met betrekking tot het classicisme in Frankrijk. Daarvoor gold de
klassieke
oudheid als het absolute referentiepunt. Perrault schreef in 1683: "Het
is onvoorstelbaar hoe ver het ontzag en de aanbidding van de
architecten
voor die werken uit de Oudheid gaan." (Lefaivre en Tzonis, 1990).
Perrault
stelde, dat er naast 'positieve' of absolute normen in de bouwkunst ook
'willekeurige' principes bestaan. De starre en algemene toepassing van
de aan de Oudheid ontleende zgn. positieve normen staat ontwikkeling en
vooruitgang in de weg. Eigentijds bouwen wordt er in feite door
onmogelijk
gemaakt. Met 'willekeurige' principes bedoelde Perrault de vrijheid van
expressie zoals deze wordt verlangd bij het ontwerpen van een specifiek
gebouw. Het is in feite niet passend om klassieke of verheven elementen
te gebruiken bij een dienstverlenend of zakelijk bouwwerk. Het karakter
van het ontwerp moet passen bij de bestemming van het gebouw. De
klassieke
zuilenorden zijn hiervoor niet altijd het meest geschikte stijlmiddel.
In onze tijd is van stijldwang al lang geen sprake meer. Hedendaagse
architecten
hebben in samenspraak met hun opdrachtgevers alle vrijheid die ze maar
wensen. Dit komt een gevarieerd straatbeeld ten goede. Neem Parijs. Dat
is een stad met grandeur en allure, maar het is wél allemaal
door
het werk van baron Haussmann in de periode 1850-1870, straat na straat,
in dezelfde stijl. Gelukkig is er ook de Art Nouveau. De
aantrekkingskracht
van onze oude binnensteden (Amsterdam, Haarlem, Amersfoort, Hoorn,
Edam)
zit hem juist in de schilderachtige afwisseling van panden uit
verschillende
perioden van de geschiedenis. Eenvormigheid is de dood in de pot. Denk
aan de na-oorlogse nieuwbouwwijken.
Stijlperioden
Enkele woorden over het begrip stijl. Centraal aspect is
herkenbaarheid.
Stijl is meer van hetzelfde, maar niet in de vorm van een copie of
imitatie.
De afzonderlijke objecten van een stijlgroep zijn niet identiek, maar
hebben
wel bepaalde overeenkomsten (stijlkenmerken) op grond waarvan zij
kunnen
worden herkend als behorend tot een bepaalde stijlgroep. Stijl is
gevarieerde
herhaling met een individuele toets per geval. Variatie is dus inherent
aan het begrip stijl. Zonder variatie kan geen origineel of verrassend
kunstwerk ontstaan binnen een bepaalde stijl.
Nu eerst een tijdstabel voor het overzicht. De grote stijlperioden
in de geschiedenis van de Westerse bouwkunst zijn:
800 - 300 v. Chr.
Griekse Oudheid (tempels en rechte zuilengangen; harmonische
verhoudingen,
evenwicht, rust)
300 v. Chr. - 500 AD Romeinse Oudheid (rondbogen
en imposante koepelgewelven; pracht en praal)
1000 -
1250
Romaanse
stijlperiode
(rondbogen
en
tongewelven;
gesloten,
solide,
sober
en
zwaar)
1150 -
1550
Gotiek
(spitsbogen,
luchtbogen;
open,
slank,
rank,
spits
en
licht; naar
de hemel reikend)
1420 -
1650
Renaissance
(cirkel,
veelhoek,
centraalbouw,
koepels;
horizontaal,
harmonische
verhoudingen)
1600 -
1780
Barok
(curven,
ovalen,
geleding,
illusies;
decoratief,
praalziek,
monumentaal,
overweldigend)
1750 -
1850
(Neo)classicisme
(eenheid
van
vorm
en
constructie,
symmetrisch;
streng,
koel,
sereen)
1800 -
1850
Romantiek
(het
individuele
gevoel)
1840 -
1900
Historisme,
Neo-gotiek,
Eclecticisme
(teruggrijpen
op
stijlen
uit
het
verleden)
1890 -
1940
Art
Nouveau
(Jugendstil)
en
Art
Deco
(decoratief,
vloeiend,
plastisch,
design, totaalkunst)
1900 -
2000
Functionalisme
(eenheid
van
vorm,
functie
en
constructie;
ornamentloos,
doelmatig,
strak, recht, asymmetrisch)
In West-Nederland komen bouwwerken voor uit de volgende
stijlperioden:
950 - 1250 Romaanse bouwstijl
1230 - 1560 Gotiek
1525 - 1665 noordelijke Renaissance (Holland en Vlaanderen)
1525 - 1565 vroege Hollandse Renaissance
1565 - 1665 hoge en late Hollandse Renaissance
(Noordelijk Maniërisme)
1565 - 1590
vroeg Noordelijk Maniërisme
1590 - 1630
hoog Noordelijk Maniërisme
1630 - 1665
laat Noordelijk Maniërisme
1620 - 1700 Hollands Classicisme of Classicistische Barok
1670 - 1700 strakke of pilasterloze stijl
1700 - 1740 Lodewijk XIV (Barok, incl. Régence)
1740 - 1775 Lodewijk XV (Rococo)
1775 - 1810 Lodewijk XVI (beginnend Neoclassicisme)
1800 - 1880 Neoclassicisme
1800-1820 Empire
1820-1850 Neo-Grec
1800 - 1900 Romantiek
Opmerking: Tussen 1800 - 1850 is betrekkelijk weinig gebouwd in
Nederland.
1840 - 1910 Eclecticisme of historicisme (combinatie van historische
en/of exotische stijlelementen)
1840 - 1860 rondboogstijl of romantisch
classicisme
(sober)
1850 - 1870 commercieel eclecticisme
(prefabelementen
in Lodewijkstijl)
1875 - 1910 internationaal eclecticisme
(barokke
motieven)
1880 - 1910 schilderachtig eclecticisme
(pittoresk)
1840 - 1910 Neo-gotiek
1875 - 1915 Neo-renaissance
1875 - 1915 Chaletstijl
1895 - 1915 Jugendstil (Art Nouveau)
1900 - 1920 Rationalisme
1905 - 1925 Nieuw historiserende stijl (o.a. 'Um 1800'-stijl,
cottagestijl,
Americanisme)
1910 - 1930 Expressionisme, Amsterdamse school en Art Deco
1915 - 1965 Functionalisme (o.a. De Stijl, 1915-1930)
1925 - 1965 Traditionalisme (o.a. Delftse school)
1945 - 1970 Modernisme
De Griekse en Romeinse Oudheid worden tesamen aangeduid als de Klassieke Oudheid. In de Renaissance en het Classicisme werd teruggegrepen op de Klassieke Oudheid, in de Renaissance vooral op de Romeinse Oudheid en in het Classicisme vooral op de Griekse Oudheid. In de Empire stijl (1800-1820) werd ook gedurende korte tijd gebruik gemaakt van Egyptische motieven. Door bouwwerken uit de tijd van de Renaissance en het Classicisme is de Klassieke Oudheid doorgedrongen in alle westerse steden incl. Hoorn. Wanneer wordt gesproken over 'Hollandse Renaissance' wordt daarmee bedoeld de Renaissance van de Klassieke Oudheid zoals deze is vorm gegeven in Holland, geïnspireerd door en in navolging van de Renaissance van de Oudheid in Italië. 'Hollandse Renaissance' wil dus niét zeggen: wedergeboorte van een oude Hollandse bouwstijl.
In Nederland zijn geen woonhuizen overgebleven uit de tijd van de Romaanse bouwstijl, en heel weinig uit de tijd van de Gotiek. De meeste woonhuizen waren van hout in die tijden. Vanwege het brandgevaar werden eerst stenen wanden en een hard dak voorgeschreven (vanaf 1450), en pas veel later stenen gevels. In Amsterdam werden houten gevels pas verboden in 1664. De eerste stenen topgevels waren dikwijls trapgevels. Daarnaast kwamen ook punt- en tuitgevels voor. De oudste trapgevels waren versierd met pinakels en kantelen. De trapgevel is van origine een inheemse Gotische gevelstijl die we al tegenkomen op schilderijen van de Vlaamse primitieven vanaf rond 1400 (zie verder). De trapgevel bleef populair tot rond 1650. Daarna zien we halsgevels, klokgevels en lijstgevels.
De Nieuwstraat in Hoorn
In Italië was de periode 1550-1700 de tijd van de Barok, maar in de Nederlandse bouwkunst was deze periode, met inbegrip van onze Gouden Eeuw (17e eeuw), de tijd van het (noordelijk) Maniërisme en het Hollands Classicisme. Het is verwarrend, dat de schilderkunst uit onze Gouden Eeuw weer wél als Barok wordt betiteld. Uit deze rijke tijd stammen de huizen met trapgevels, halsgevels en verhoogde halsgevels met hun Renaissancistische elementen (klassieke zuilen, frontons) en hun rijke versieringen (band- en rolwerk, klauwstukken, vleugelstukken etc.). De term 'maniërisme' slaat op de overdadig rijke detaillering en versiering van de gevels, eigenlijk een 'uitwas' van de Renaissance. In de tijd van het Hollands Classicisme (de tweede helft van de Gouden Eeuw) kwam men daar weer van terug en werd de harmonie en symmetrie van de gevels weer meer benadrukt.
Het Maniërisme is een versieringsdrift die in Italië losbarstte als een reactie op het klassieke keurslijf van de Renaissance met zijn stricte en strenge eisen t.a.v. harmonie en symmetrie. De individuele kunstenaar kwam hierin meer naar voren dan voordien het geval was. Om die reden was het Maniërisme een belangrijke stijlperiode in de geschiedenis van de kunst. Fuchs (2003) huldigt ook deze zienswijze en plaatst het Maniërisme in het kader van de zgn. 'inventie', waardoor de kunstenaar zijn persoonlijkheid trachtte uit te drukken. In Nederland werden de Maniëristische versieringen á la Vredeman de Vries gesuperponeerd op onze Laat-Gotische trapgevels.
Timmers (1977) karakteriseert de Barok als de late, kleurige periode van de Renaissance. Tegenwoordig wordt de laatste fase van de kunst van de Renaissance aangeduid als het Maniërisme. De Barok valt daarmee niet samen, maar volgt op het Maniërisme. Timmers stelt, dat iedere grote stijlperiode in Europa is geëindigd met een laatste uitbundige (barokke) fase: Hellenisme, Laat-Romaans, Flamboyante Gotiek. De slinger van cultuur en kunst zwaait volgens Timmers altijd heen en weer tussen klassiek en barok.
De stijlperiodeaanduidingen classicisme en neo-classicisme worden vaak door elkaar gebruikt, maar niet altijd. Blijdenstijn en Stenvert (2000) plaatsen het classicisme als bouwstijl in Nederland in de periode 1620-1700 (d.i. het Hollands classicisme) en het Neo-classicisme in de periode 1800-1880. Daartussen plaatsen zij de Lodewijkstijlen (1700-1810). Gympel (1996) spreekt in zijn 'Geschiedenis van de architectuur' van Neoclassicisme als gebruikelijke term in Frankrijk en Engeland voor de stijlperiode 1750-1840. In Duitsland spreekt men dan van Classicisme, en doelt men met Neoclassicisme op de periode rond 1900.
Rond 1800 begon de tijd van zowel het Neoclassicisme als de Romantiek. Het Neoclassicisme vond, evenals de Renaissance, zijn inspiratie in de Klassieke Oudheid, en wel vooral de Griekse Oudheid. Winckelman sprak van de 'nobele eenvoud en kalme grootsheid' van de klassieke kunst. Gecombineerd met de geest van de Verlichting uit de 18e eeuw leverde dit bouwwerken op met een heldere belijning, rechte hoeken en eenvoudig gevormde raam- en deuropeningen. Het was een onpersoonlijke, rationele, geometrische architectuur. De Romantiek had juist weinig vertrouwen in de menselijke rede en het menselijk verstand. Oorlogen, ongelijkheid en sociale misstanden werden er niet door uitgebannen. In de Romantiek domineerde het gevoel boven de rede. Evenals in het Neoclassicisme werd dit gecombineerd met een terugkeer naar een voorbije tijd en een historisch bouwstijl. In dit geval de Middeleeuwen en de Gotiek. Dit had ook elementen in zich van heimwee, nostalgie en escapisme en een hang naar het exotische. De negentiende eeuw stond dus helemaal in het teken van de geschiedenis. Dat is de gezamelijke noemer van het Neoclassicisme en de Romantiek. Er bestaat niet één bepaalde Romantische bouwstijl. De Romantiek is überhaupt geen stijl, school of stroming in de kunst, maar een levenshouding of geesteshouding. Alle Neo-stijlen uit de 19e eeuw met inbegrip van het Eclecticisme en ook de Chaletstijl kunnen worden beschouwd als uitingen van de geest van de Romantiek. Tot op de dag van vandaag zijn 'rede' en 'gevoel' vruchtbare gezichtspunten of uitgangspunten bij het beschouwen, beleven en waarderen van kunstwerken inclusief architectuur.
In de Nederlandse architectuur uit de periode 1800-1850 werd nog voortgeborduurd op het sobere classicisme van de late 18e eeuw. Ook de woonhuisarchitectuur uit die tijd valt onder díe noemer. In die tijd werd betrekkelijk weinig gebouwd in Nederland. Omstreeks 1850 veranderde er iets. Onder invloed van de Romantische, op de historie gerichte tijdgeest van de 19e eeuw deden de Neo-stijlen en het Eclecticisme hun intrede in de Nederlandse bouwkunst. Naast het Neoclassicisme en de Neo-grec kwamen de Neo-gotiek, de Neo-renaissance en het Neo-maniërisme op, benevens combinaties van elementen uit deze historische stijlen, de Romaanse bouwstijl en de Chaletstijl in het zgn. Eclecticisme.
De Neo-gotiek en het Eclecticisme ademen de geest van de Romantiek
die
de hele 19e eeuw aanwezig is geweest (naast het Neoclassicisme) en
waarvan
de invloed zich ook uitstrekt tot stijlen uit de periode 1900-1940:
- Chaletstijl
- Expressionisme
- Art Deco
- Amsterdamse School
- Zakelijk Expressionisme
- Haagse School
- Traditionalisme
- Delftse School
De Jugendstil (Art Nouveau) is ook tot deze groep van stijlen te rekenen, maar is altijd zeer herkenbaar.
De genoemde stijlen doen vriendelijk, landelijk, natuurlijk, dorps
aan
en hebben een aantal decoratieve elementen. Zij vormen een contrast met
strenge, strakke, sobere en heldere stijlen uit dezelfde tijd als:
- Rationalisme
- Functionalisme
- Het Nieuwe Bouwen
- Nieuwe Zakelijkheid
- Internationale Stijl
- Bauhaus
De twee groepen van stijlen kunnen worden beschouwd als actie en reactie, of, beter, als tegemoetkomend aan verschillende voorkeuren. In iedere periode zijn er mensen met een voorkeur voor het speelse en decoratieve en andere mensen met een voorkeur voor het strenge en functionele. Het lijkt mij onjuist om hier te spreken van een tegenstelling tussen enerzijds behoudend of conservatief of zelfs ouderwets en anderzijds modern, progressief of vooruitstrevend. Mensen zijn nu eenmaal verschillend in hun appreciaties. Wie zal uitmaken, wat mooier is: Rietveld of Gaudi? Van 1800 tot heden speelt de voortdurende strijd tussen Classicisme en Romantiek.
Aan de basis van beide groepen van stijlen is altijd een gevoel aanwezig voor ritme, harmonie en verhoudingen tussen onderdelen van het bouwwerk. De maat van ieder deel van een gevel spreekt pas in verhouding tot de maat van de andere delen van dezelfde gevel. Dit besef is zo oud als de bouwwerken uit de klassieke oudheid. Beide groepen van bouwstijlen hebben monumentale bouwwerken voortgebracht: Gotiek en Barok tegenover Classicisme en Functionalisme.
De uiterlijke vorm van de opgerichte bouwwerken wordt in de loop van de geschiedenis afwisselend bepaald door de dragende delen van de constructie (rationele, functionele, zakelijke, sobere of strakke stijl) dan wel door verfraaiingen en versieringen die geen dragende functie hebben (decoratieve of ornamentele stijl).
We zien in de bouwkunst in Nederland (en daarbuiten) een voortdurend
heen-en-weer gaan tussen de polen 'sober' en 'rijk':
sober - Romaans
rijk - Gotiek
sober - Renaissance
rijk - Maniërisme
sober - Hollands classicisme
rijk - Lodewijk XIV en XV (Barok en
Rococo)
sober - Lodewijk XVI en Neoclassicisme
rijk - Romantiek, Historisme,
Eclecticisme,
Neo-gotiek, Neo-renaissance, Chaletstijl, Jugendstil
sober - Rationalisme
rijk - Nieuw historiserende stijl,
Expressionisme,
Amsterdamse school, Art Deco
sober - Functionalisme
rijk - Traditionalisme
sober - Modernisme
'Sobere' en 'rijke' tendensen hebben ook tegelijkertijd en naast elkaar
bestaan,
zoals de Romantiek naast het Neoclassicisme, het gevoel tegenover de
rede.
De Schoolsteeg in Hoorn
Hoorn - Perioden
13e - 15e eeuw: Hoorn in de Late Middeleeuwen (tijd
van de Gotiek)
De oudste bewoning van Hoorn dateert uit de 13e eeuw. Hiervan zijn
in het straatbeeld geen sporen achtergebleven, wél in de bodem,
waaruit zij door archeologische opgravingen aan het licht zijn (en
worden)
gebracht. Ook uit de 14e en 15e eeuw zijn geen huizen bewaard gebleven,
wél enkele gedeelten van kloosters en kerken. Toch heeft de
bebouwing
uit die eerste eeuwen tot op de dag van vandaag invloed gehouden op het
stadsbeeld, met name op het stratenplan en de percelering. Straten als
het Grote Oost en het Grote Noord bestonden al rond 1300, resp. als een
dijk en een landweg. De gerende gevels van de huizen aan het Grote
Noord
gaan terug op de percelering en het verloop van de kavelgrenzen uit de
tijd rond 1300. Om het land bewoonbaar te maken en te houden moest het
worden ontwaterd en gedraineerd. Daartoe zijn tijdens de ontginning
talrijke
sloten gegraven, evenwijdig aan elkaar. Dit slotenpatroon bepaalt tot
op
de dag van vandaag de percelering van de Hoornse binnenstad.
De oudste nog bestaande gebouwen in Hoorn dateren uit de 15e eeuw. Het zijn geen woonhuizen: de kapel van het Ceciliaklooster in de Nieuwsteeg (niet lang na 1472), de Noorderkerk (1441-1519) en de Oosterkerk (1450-1519, voorgevel uit 1616). Uit de 16e eeuw dateren de kapel van het Mariaklooster (1506) in de Achterstraat, de Mariatoren (1508) Achter de Vest, en de Hoofdtoren (1532) aan de haven. Uit de eerste 300 jaar van het bestaan van Hoorn zijn geen woonhuizen bewaard gebleven. Een laatste rest van een houten zijgevel is nog te zien aan het huis op de hoek van de Grote Havensteeg en de Rode Steen. Het is niet uitgesloten, dat (delen van) houtconstructies uit de 15e/16e eeuw ook nog aanwezig zijn in andere oude huizen in Hoorn. De genoemde bouwwerken en de verdwenen houten huizen met hun rieten daken uit de 13e - 16e eeuw stammen uit de periode van de Gotiek. Deze stijlperiode begon in Nederland rond 1230 en werd rond 1550 gevolgd door de periode van de Hollandse Renaissance.
Tijd van de Gotiek en van de rieten daken
Wat betreft de 'grote' architectuur, met name de kerken, waren de
eeuwen
tussen 1230 en 1560 in Nederland de tijd van de Gotiek
. Bij de woonhuizen werd in deze periode de traditie van de rieten
puntdaken,
die al is begonnen in de prehistorie, voortgezet. De eerste huizen van
Hoorn waren lang en smal en stonden op eveneens lange en smalle
percelen,
met hun lengterichting min of meer loodrecht op de straat. Ze bestonden
uit een voorhuis, een (schoorsteenloze) binnenhaard en een achterhuis.
In de huizen werd ook nering gedreven of een ambacht uitgeoefend. Het
haardvuur
brandde vrij in het midden van het huis, ook 's-zomers als kookvuur. De
eerste huizen waren gebouwd uit riet, hout en leem. In Noord-Holland
werden
bakstenen muren en pannendaken pas vanaf het eind van de 16e eeuw
toegepast.
Riet was goedkoop en ruim voorhanden. Het was zowel bruikbaar voor
daken
als voor wanden. Buitenwanden van huizen werden ook wel gemaakt van een
vlechtwerk, dat met leem werd bestreken, en (deels) van hout. De rieten
puntdaken hadden een grote invloed op de vorm van de huizen. Op een
breed
huis stroomde over het benedengedeelte van het dak meer regenwater naar
beneden dan op een smal huis. Dit leidde op brede daken tot een
sterkere
verrotting van het riet en meer lekkage dan op smalle daken. Daarom
bouwde
men in het algemeen vrij smalle huizen tot ca. 1600. Ook de maximale
lengte
van vloerbalken speelde daarbij een rol. Huizen met rieten daken hadden
geen dakgoten. De daken staken over de zijwanden van het huis heen en
het
regenwater viel zo naast het huis op de grond. Tussen de huizen was dus
altijd een smalle strook onbebouwde grond aanwezig, de zgn.
druipstrook.
Aan de voor- en achterkant van het huis werd dakdrup voorkomen door
daar
zgn. topgevels te maken. De lange huizen stonden evenwijdig aan elkaar,
loodrecht op de straat. De deuren en ramen bevonden zich aan de voor-
en
achterzijde. Het hemelwater liep van de druipstroken tussen de huizen
naar
een goot in de straat. Iets bredere druipstroken vormden een smalle
gang
of steeg van het achtererf naar de straat. Een gangbare huisbreedte in
de 15e eeuw (en later) was 20 voet, ongeveer 5.70 m. Lengtes tot 15
à
17 m kwamen voor. Een ander huistype, het uit steen opgetrokken
zaalhuis,
kwam weinig voor in Noord-Holland, alleen in Haarlem.
Uiteraard waren rieten en houten huizen brandgevaarlijk. Als brandwerende maatregel moesten de wanden van de huizen aan de binnenzijde worden bestreken met leem. Zo hield men een eventuele brand binnenshuis. Voor bakkerijen, bierbrouwers en pottenbakkers bestond hiervoor in 1390 in Haarlem al een 'keur' (verordening). In 1528 werd in Hoorn een verbod van kracht op het gebruik van riet en hout bij de bouw van nieuwe huizen. In 1608 begon in Hoorn een campagne om jaarlijks 25 huiseigenaren te verplichten om hun rieten dak te vervangen door pannen. Andere gemeenten gaven hiervoor een premie. Dit leidde ertoe, dat veel huizen geheel werden vernieuwd. Met het verdwijnen van de rieten daken verdwenen ook de druipstroken en gangen tussen de huizen. De huizen werden zonder tussenruimte tegen elkaar aangebouwd.
De Hoofdtoren in Hoorn
Het is merkwaardig te constateren, dat er eeuwenlang een tekort aan timmerhout is geweest in Noord-Holland, en dat men, juist toen er rond 1600 een eind kwam aan deze houtschaarste, in de Noord-Hollandse steden overging op de bouw van stenen huizen, weliswaar met houtskeletten. In West-Nederland stond geen bos. Hout werd aangevoerd uit Gelderland en Overijsel en ingevoerd uit Duitsland en België. Uiteindelijk kwam de belangrijkste aanvoer uit Noord-Duitsland (Hamburg, Bremen, Embden). Pas rond 1600 kwam op grote schaal de handel in grenenhout uit de Oostzee op gang. Op het platteland van Noord-Holland, met name de Zaanstreek en Waterland, beleefde de houtbouw na 1600 nog een lange bloeiperiode. De houten huizen die we in die streken aantreffen, dateren alle uit twee grote perioden van houtbouw: van 1600-1700 en van 1750-1820.
Rieten daken hadden het voordeel van een goede isolatie tegen de kou. Zolders waren daardoor geschikte slaapruimten, waardoor een slaapverdieping niet nodig was en de huizen laag konden blijven. Hiervoor moest uiteraard wel een zoldervloer worden aangebracht. Hoge huizen (vanaf 4.50 m) moesten in de 14e eeuw verplicht gedekt zijn met tegels of leien. De voorgeschreven lengte van brandladders hing hier ook mee samen. In de loop van de 16e eeuw verschenen meer en meer schoorstenen in het stadsbeeld. De schoorsteenloze haard verdween, en er ontstond een scheiding tussen kookvuur en vuur voor verwarming. Dit ging gelijk op met het vervangen van rieten daken door pannen daken. Eveneens in de 16e eeuw nam het aantal huizen met een verdieping sterk toe, nadat een bevloerde zolder gemeengoed was geworden. De verdieping diende soms als woonruimte, soms als berg- of opslagruimte. In het laatste geval werd een luik in de voorgevel gemaakt. In Hoorn werd de verdieping meestal als berging gebruikt. Vergroting van de woonruimte zocht men dan op de begane grond, door insteekvloeren op halve hoogte of kelderkeukens te maken. Ook werden wel aanbouwen gebouwd in de vorm van achterkamers, zijkamers of zijhuizen, en losstaande bijgebouwen zoals zomerkeukens en achterhuizen. Soms werden huizen in de lengterichting in tweeën gesplitst. Dan kreeg men zgn. 'twee huizen onder één dak' met twee voordeuren in de voorgevel. Dit mocht in de 15e eeuw in Hoorn niet voor huizen smaller dan 24 voet (ca. 6.80 m).
16e en 17e eeuw: Hoorn in de tijd van het
Noordelijk
Maniërisme of Hollandse Renaissance
Uit de late 16e eeuw dateren het St. Jans gasthuis of Boterhal
(1563) aan het Kerkplein en de Oosterpoort (1578) aan het eind van het
Kleine Oost. De oudste woonhuizen in Hoorn zijn: het huis Korenmarkt 8
uit 1547, het huis Grote Oost 83-85 uit 1587, het huis Bierkade 13 uit
1591, het huis Munnickenveld 2 uit 1593 en het huis Bierkade 10 uit ca.
1600. Deze bouwwerken markeren nu in Hoorn het begin van het Noordelijk
Maniërisme of Hollandse Renaissance. Het Noordelijk
Maniërisme
heeft in West-Nederland geduurd van 1565 tot 1630, met een uitloop tot
1665. Het was vooral de tijd van de trapgevels. Aansluitend volgde de
periode
van het Hollands Classicisme (1620-1700).
Bij het bekijken van oude huizen moet worden bedacht, dat dergelijke huizen in de loop van de tijd doorgaans meer of minder ingrijpend zijn verbouwd. Dit betreft zowel het inwendige van het huis als de gevel. Dit brengt met zich mee, dat verschillende delen van hetzelfde huis, b.v. de topgevel en de onderpui, uit verschillende tijden kunnen stammen. Met name de raampartijen zijn vaak ingrijpend gewijzigd. Ook door restauratie kunnen gevels ingrijpend zijn veranderd. Zie de foto's hieronder. Wat moeten we daarvan denken? Hoe authentiek is zo'n gerestaureerd pand? Over deze vraag zijn onlangs enkele artikelen verschenen in het blad 'Binnenstad'. Klik op Binnenstad 1 en Binnenstad 2 .
Nieuwe Noord 45, vóór en na restauratie. Voorzien van
een splinternieuwe trapgevel.
Korenmarkt 8 (anno 1547), vóór en na restauratie.
17e eeuw: de tijd van de trapgevels
Zie ook: De
oorsprong van de trapgevel
Tijdens de eerste helft van de 17e eeuw was de bouwstijl van de
Renaissance
in zwang. Deze stijl heeft rond 1550 zijn intree gedaan in Nederland.
De
Renaissance was al veel eerder, in 1420, in Italië
ontstaan. Veel huizen met trapgevels dateren uit de periode van de
Hollandse
Renaissance, met name uit de periode 1600-1650. De steile puntdaken van
de smalle Hollandse huizen eindigden aan de voor- en achterkant van de
huizen in driehoeken. De schuine zijden van deze driehoeken waren in
strijd
met het Renaissancistische schoonheidsideaal, waarin de horizontale
lijn
werd gewaardeerd. Trapgevels, met het accent op de horizontale delen
van
de traptreden, waren hiervoor een oplossing. De trapgevels dragen in
belangrijke
mate bij aan het eigen gezicht van de Hollandse Renaissance. In
Italië
kom je ze niet tegen.
Schema van geveltypen (Bron: Grote Winkler Prins Encyclopedie, 1976,
deel 8, p. 298)
De trapgevel is een geveltype dat al is ontstaan tijdens de late Middeleeuwen, in de tijd van de Gotiek. Trapgevels bekronen de hoge en smalle voorgevels van de lange en smalle Vlaamse en Hollandse huizen uit die tijd. Men is tot ver in de 17e eeuw huizen met trapgevels blijven bouwen. Trapvormige topgevels zijn niet pas ingevoerd tijdens de periode van de Renaissance. Het is een traditionele inheemse bouwstijl die al veel eerder was ontstaan. Al in de voorafgaande periode van de Gotiek werden, naast houten huizen met puntvormige topgevels, stenen huizen met getrapte topgevels gebouwd, soms voorzien van een zgn. pinakel op iedere trede. Al op schilderijen uit het begin van de 15e eeuw zijn huizen met trapgevels afgebeeld, zoals op het schilderij 'La Madone à l'écran d'osier' uit 1420-1425 van de Meester van Flémalle (Robert Campin uit Doornik). Zie de onderstaande afbeelding. Trapgevels komen ook voor op diverse schilderijen van de Vlaamse primitieven Jan van Eyck (1390-1441), Rogier van der Weyden (1400-1464), Dirk Bouts (1410-1475), Hans Memling (1435-1494), Petrus Christus (overleden 1473) en Hugo van der Goes (overleden 1482).
Detail (met trapgevels) uit het schilderij 'La Madone à l'ecran d'osier' uit 1420-1425 van de Meester van Flémalle. Klik op de afbeelding om het hele schilderij te zien.
Ga naar de website De oorsprong van de trapgevel voor meer afbeeldingen van trapgevels uit de 14e en 15e eeuw.
Trapgevels behoren dus tot een Laat-Middeleeuwse bouwstijl die inheems was in noord-west Europa, met name in Vlaanderen. De periode van de bouw van huizen met trapgevels strekt zich uit van rond 1400 tot 1665 en omspant de Late Middeleeuwen en de tijd van de Renaissance. Tijdens de (Hollandse) Renaissance werden de traditionele en ouderwetse Gotische trapgevels opgesierd met ornamenten afkomstig uit de Italiaanse Renaissance. Het gaat daarbij om de toepassing van antieke zuilenordes, frontons en versieringen uit de laatste fase van de Renaissance (het zgn. Maniërisme). Door de versieringen hebben sommige trapgevels barokke trekken gekregen. Dit is nog meer uitgesproken het geval bij de latere halsgevels en verhoogde halsgevels met hun vleugelstukken en klauwstukken.
De trapgevel komt niet uit Italië, maar is een noord-west Europese 'vondst' uit de Middeleeuwen, toen de eerste stenen huizen werden gebouwd. De trapgevel diende om het smalle en steile puntdak van de eerste stenen huizen achter te verbergen. In de late 16e en vroege 17e eeuw werd de inheemse trapgevel versierd met ornamenten en decoraties afkomstig uit de Italiaanse Renaissance. De vraag blijft, waarom de inheemse Laat-Middeleeuwse topgevels de vorm kregen van een trapgevel en niet van een driehoekige puntgevel, zoals de houten huizen uit die tijd. Waarschijnlijk, omdat men trapgevels mooier vond dan punt- of tuitgevels. Immers, trapgevels werden vooral toegepast aan de voorgevel. De achtergevels van de huizen kregen vaak een puntgevel. Misschien heeft ook het bouwtechnische aspect van het metselen van stenen topgevels daarbij een rol gespeeld, en vond met getrapte gevels makkelijker te metselen dan driehoekige topgevels met schuine zijkanten?
In Hoorn zijn geen voorbeelden van Gotische trapgevels bewaard
gebleven.
Een fraai voorbeeld buiten Hoorn van een Laat-Gotische gevel is de
gevel
van het huis met de drijvende kelder op de Dam in Edam, dat in gebruik
is als museum. De schuine zijden van de driehoekige topgevel zijn
versierd
met een soort van tinnen of kantelen. Let ook op de horizontale
water-
of regenlijsten en de korfbogen boven de vensters, kenmerken die uit de
Middeleeuwen stammen en die we terugzien bij de 17e eeuwse
trapgevelhuizen.
Gotische gevel met pinakels uit 1540 (Edam,
Dam).
Trapgevel met korfbogen boven de vensters (Grote Oost 49)
De pinakels op de Gotische trapgevels dienden waarschijnlijk om de verticale lijn te accentueren. In de Gotiek was de verticale lijn erg belangrijk. In de tijd van de Renaissance, met een voorkeur voor de horizontale lijn, verdwenen de pinakels van de trapgevels en werd juist het horizontale aspect van de trapgevels benadrukt door de treden af te dekken met platte stenen.
Belangrijke bouwmeesters uit de tijd van de Hollandse Renaissance en
het Hollands Classicisme zijn geweest:
Hans Vredeman de Vries (1527-1606)
Lieven de Key (1560-1627)
Hendrick de Keyser (1565-1621)
Jacob van Campen (1595-1657)
Philips Vingboons (1607-1678)
Zij hebben in de periode 1550-1700 stijlprincipes en -elementen uit
de klassieke oudheid (met name de Romeinse tijd) geïntroduceerd en
toegepast in de Nederlandse bouwkunst, o.a. via boeken met afbeeldingen
van klassieke stijlelementen. Ze werden geïnspireerd door
architecten
uit de Italiaanse Renaissance, o.a. Serlio en Palladio, die op hun
beurt
teruggrepen op de Romeinse bouwmeester Vitruvius. De Nederlandse
architecten
stonden daarbij, wat betreft de woonhuizen, voor de opgave om klassieke
beginselen toe te passen op de smalle en hoge voorgevels van de op
smalle
percelen gebouwde huizen. De smalle percelen waren een erfenis uit de
Middeleeuwen.
Door deze beperking op te leggen aan de architecten uit de 16e en 17e
eeuw
beinvloedden de Middeleeuwen de manier waarop in Nederland vorm werd
gegeven
aan uit de klassieke oudheid afkomstige schoonheidsidealen. In feite
gaan
de smalle percelen zelfs terug op de tijd van de ontginning van het
Hollandse
veengebied. Een werkelijk klassicistische bouwwijze met de juiste verhouding
van de gevelmaten (breedte : hoogte = 10 : 6) en met toepassing van
zuilenordes
en klassieke frontons vereist ruimte voor een brede voorgevel. Die was
bij de Hollandse huizen op hun smalle percelen niet voorhanden. In
essentie
veranderde er dan ook in de 16e en 17e eeuw niet zoveel aan de
Hollandse
woonhuizen. Ze bleven smal, lang en hoog, min of meer loodrecht op de
straat,
met een steile driehoekige geveltop aan de voorzijde en de
achterzijde.
Het voornaamste, dat er gebeurde, was een versiering van de gevel met
klassieke
ornamenten. Later in de 17e eeuw werden de trapgevels vervangen door,
eveneens
smalle, (verhoogde) halsgevels en klokgevels. Vanaf 1700 werden zelfs
lijstgevels
toegepast op de smalle huizen. Brede huizen, met de noklijn van het dak
evenwijdig aan de straat, waren en bleven zeldzaam. Zij waren bij
uitstek
geschikt voor puien, bekroond met een lijst.
Amsterdamsche Gevels 1500-1620, tekening uit 1885 door A.W. Weissman
(Bron: Het Grachtenboek, 1992).
Ook in de befaamde Amsterdamse grachtengordel (Herengracht, Keizersgracht, Prinsengracht), die in de 17e eeuw is aangelegd op buiten de stadsmuren gelegen land, zijn in 1614 langwerpige percelen uitgegeven met een breedte van 25 à 30 voet (8 à 10 m) en een lengte van 190 voet (65 m), loodrecht op de straat. Hoewel dit uitzonderlijk brede percelen waren voor die tijd, was werkelijk classicistisch bouwen (d.w.z. met inachtneming van de juiste verhouding tussen hoogte en breedte van de gevel volgens de klassieke proportieleer) op die breedte toch niet echt mogelijk. Bij diverse stadsuitbreidingen van Amsterdam (Lastage, Singel, Jordaan) werd uitgegaan van de bestaande verkaveling van de weilanden, lange rechte stroken, gescheiden door sloten. Dit is niet gedaan bij de 17e eeuwse grachtengordel. De grachten doorsneden met hun gebogen verloop alle bestaande verkavelingen. De bedoeling was, dat er op de 30 voet brede percelen voorname huizen zouden worden gebouwd. Eerder, in 1593, waren langs de Singel in Amsterdam percelen van 20 voet (7 m) breed uitgegeven. Het overlangs splitsen van percelen (zgn. smaldelen) kwam veel voor. Dit is ook, ondanks een verbod daarop, gebeurd met het merendeel van de percelen langs de 17e eeuwse grachtengordel. De plattegrond van Amsterdam uit 1625 van Balthasar Floris geeft een beeld te zien van smalle huizen met topgevels, gebouwd op smalle percelen die waren ontstaan door de splitsing van de oorspronkelijke percelen met een standaardbreedte van 30 voet (10 m). Er zijn wel enkele brede huizen gebouwd door personen die twee percelen naast elkaar hadden gekocht. In 'Het Grachtenboek' (2 delen) uit 1991-1992 wordt de geschiedenis van de Amsterdamse grachten in detail beschreven.
Overigens is de nadruk op de horizontale lijn in Italië niet ingevoerd in de Renaissance. Die nadruk bestond al veel langer. In Italië liggen de volgende bouwstijlen zonder duidelijk stijlbreuk in elkaars verlengde: Romeins -> Romaans -> Gotisch -> Renaissance. Al deze stijlen worden gekenmerkt door juiste verhoudingen volgens de proportieleer, symmetrie, harmonie, evenwicht, regelmaat. De nadruk lag op de horizontale geleding van de bouwwerken. Dit geldt ook voor de Italiaanse Gotiek. Kijk maar naar de kathedralen van Florence (1296-1462) en Siena (1284-1377) met hun uitgesproken horizontale belijning van de buiten- en binnenmuren. Pas in de tijd van de Barok sloeg men in Italië een geheel andere toon aan, nl. die van pracht en praal. In Frankrijk betekende de Gotiek wél een duidelijke stijlbreuk met de voorafgaande Romaanse bouwstijl. In de bouwstijl van de Franse Gotiek werd een zwaar accent gelegd op de verticale lijn. In navolging van de Franse Gotiek gebeurde dat ook in de Nederlandse Gotiek. De Franse Barok (b.v. Versailles) is weer classicistischer dan de Italiaanse Barok. Toen in Nederland na de Gotiek de Renaissancistische bouwstijl uit Italië zijn intrede deed (via Engeland), betekende dat een accentverschuiving van de verticale naar de horizontale geleding van de bouwwerken. Maar nogmaals: dat is wel typisch Italiaans, maar niet typisch Renaissancistisch. Janse (1993) schrijft, dat het al in de 15e eeuw in Amsterdam gebruik was om in een gevel de baksteenlagen op regelmatige afstanden te onderbreken door een laag witte Belgische natuursteen (zgn. Gobertanger). Men noemt dat speklagen. In de tijd van de Hollandse Renaissance deed men dat ook. De toepassing van horizontale water- of regenlijsten (zgn. plint) op gevels dateert ook uit de tijd van de Gotiek, evenals een horizontale lijst die iedere verdieping afsluit (zgn. fries) en rond- en korfbogen boven de vensters. Dat zijn allemaal kenmerken die in de Middeleeuwen hun intrede hebben gedaan.
Een intrigerende vraag is, waarom de Renaissance in Italië is begonnen, en niet in een ander land, b.v. Griekenland, waar de klassieke cultuur is ontstaan en dat de bakermat is van de westerse beschaving. Waarom is er überhaupt een Renaissance van de klassieke oudheid geweest? Die vragen voeren hier te ver. Een dringender vraag in het kader van deze website is, hoe het komt, dat de Italiaanse Renaissance als kunststijl op zo grote schaal is nagevolgd in de westerse wereld. Tot in de kleinste plaatsen in Nederland (en daarbuiten) kom je de klassieke zuilenorden en frontons tegen. Dat doet vaak geforceerd aan. Zoals boven al uiteengezet, leenden de smalle Nederlandse percelen zich helemaal niet voor toepassing van de principes van de klassieke bouwkunst uit de oudheid. Waarom dat dan toch geprobeerd?
In de Nederlandse bouwkunst werd de Hollandse Renaissance naadloos
gevolgd
door het Hollandse Classicisme. Binnen de periode 1550-1700 is echter
wel
degelijk sprake geweest van een ontwikkeling binnen de klassiek
geïnspireerde
stijl van bouwen. Vanaf 1625 kwam de stijl op van het Hollands
Classicisme,
ook wel Hollandse classicistische barok genoemd. Internationaal was de
periode 1600-1750 het tijdperk van de Barok
. In Nederland deed men daar in de 17e eeuw niet aan mee. De Barok was
de stijl van de Roomse contrareformatie en sloeg daardoor niet zo aan
in
het calvinistische Nederland. Pas vanaf 1700 deed de Barok zijn intrede
in de Nederlandse bouwkunst, in de vorm van de Lodewijk XIV stijl.
Halsgevel, anno 1698 (Grote Oost 38)
18e eeuw: de Lodewijkstijlen in Hoorn
Vanaf 1700 werd in Nederland gebouwd in de stijl van de Barok (Louis
XIV en XV). Rond 1770 kwam (in Nederland voor de tweede keer) het
classicisme
in zwang (Louis XVI).
Lijstgevel in Lodewijk XIV stijl (Grote Oost 8)
Vervolg
Ga voor een vervolg op deze site naar:
Bouwstijlen
en geveltypen van historische woonhuizen in Hoorn, deel 2
Aanbevolen links naar andere websites
Bouwkundige
begrippen
1
Bouwkundige
begrippen
2
Bouwkundige
begrippen
3
Bouwstijlen in
Nederland
Web-esthetica
Vereniging 'Oud Hoorn'
Hoorn
top-25
monumenten
Hoorn
-
monumenten
in
beeld
Alkmaar - Monumentaal
Geraadpleegde literatuur
Blijdenstijn, R. en Stenvert, R., 2000.
Bouwstijlen
in Nederland 1040-1940. Uitgeverij SUN, Nijmegen, 176 pp.
Fuchs, R. 2003. Schilderen in Nederland.
De geschiedenis van 1000 jaar kunst. Prometheus, Amsterdam, 291 pp.
Gympel, J., 1996. Geschiedenis van de
architectuur.
Van de oudheid tot heden. Köneman, 120 pp.
Honour, H. en Fleming, J., 2000. Algemene
kunstgeschiedenis. Meulenhof, Amsterdam. Negende druk, 927 pp.
Janse, H., 2003. Amsterdam gebouwd op
palen.
Vierde druk. De Brink, Amsterdam, 96 pp.
Kerkmeijer, J.C., 1941. De historische
schoonheid
van Hoorn. Heemschutserie Deel 10, Allert de Lange, Amsterdam, 107 pp.
Kleijn, K., Smit, J. en Thunissen, C., 1995.
Nederlandse
bouwkunst. Een geschiedenis van tien eeuwen architectuur. Atrium,
Alphen
aan den Rijn, 304 pp.
Lefaivre, L. en Tzonis, A., 1990. De
oorsprong
van de moderne architectuur. Een geschiedenis in documenten. Uitgeverij
SUN, Nijmegen, 451 pp.
Meischke, R., Zantkuijl, H.J., Raue, W. en
Rosenberg,
P.T.E.E., 2002. Huizen in Nederland. Friesland en Noord-Holland.
Architectuurhistorische
verkenningen aan de hand van het bezit van de Vereniging Hendrick de
Keyser.
Waanders Uitgevers, Zwolle, 336 pp.
Ottenheym, K., 1997. Klassicisme in de
Noordelijke
Nederlanden in de zeventiende eeuw. Bouwkunst op maet en regelen der
Ouden.
Spies, P., Kleijn, K., Smit, J. en Kurpershoek,
E. (samenstelling), 1991. Het Grachtenboek. SDU Uitgeverij
Koninginnegracht,
Den Haag, 320 pp.
Spies, P., Kleijn, K., Kurpershoek, E., Smit,
J en Speet, B, (samenstelling), 1992. Het Grachtenboek. Deel II.
SDU
Uitgeverij Koninginnegracht, Den Haag, 258 pp.
Stenchlak, M., 2003. Architectuurgids van
Nederland. Een overzicht van de meest markante bouwwerken, hun
ontstaansgeschiedenis,
bouwperiode en -stijlen. Derde herziene en vermeerderde druk. Atrium,
Uitgeverij
Elmar, 247 pp.
Stierlin, H., 2004. Het Romeinse Rijk. Van
de Etrusken tot de val van het imperium. Taschen-Librero, 240 pp.
Vermeulen, F.A.J., 1928-1941. Handboek tot
de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst. Zes delen. Martinus
Nijhoff,
's-Gravenhage.
Zantkuijl, H., Boezaard, A., de Galan,
G. en Roozendaal, C., 2001. De ontwikkeling van het woonhuis tot
1940
in Hoorn. Cultuurhistorische Reeks Hoorn, Deel 2. Publicatiestichting
Bas
Baltus, Hoorn, 176 pp.
***************************************************
Het copyright van de kleurenfoto's op deze website berust bij F.J.P.M. Kwaad.
***************************************************